Video volgt

Video volgt


“Lamech leefde honderdtweeëntachtig jaar, en verwekte een zoon. En hij gaf hem de naam Noach, en zei: Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door de HEERE vervloekt is.” (Genesis 5:28,29)

Dit is een uiting van geloof. [Want Noach betekent rust of vertroosting.] Het is de stem van een gelovige die we horen in Lamechs woorden. Lamech spreekt omdat God tot hem had gesproken. Het is niet zomaar het verlangen van een vader; het is geen egositsche uitroep van iemand die moe van het werk wil rusten; het is niet de uitdrukking van een verre en vage hoop; het is geloof wat nazegt wat God had laten zien over de verlossing van de schepping. Het is de eerste aanwijzing die we hebben over het wegnemen van de “vloek.” Hij zegt na wat God gezegd heeft over de “rust” en “vertroosting.”

Het is een dubbele profetie. Hiermee bedoel ik niet een twijfelachtige of voorwaardelijke profetie. Zoiets als een voorwaardelijke profetie bestaat niet. Als het profetie is, is het niet voorwaardelijk; en als het voorwaardelijk is, is het geen profetie. Een dubbele profetie is er een die twee gebeurtenissen, of personen, of plaatsen in één beschrijving omvat; het nabije en het verre; beide voorspellend, terwijl het lijkt alsof er maar één wordt voorspeld. We zien dat bij David in de tweeënzeventigste Psalm waarin hij zowel naar Salomo wijst als naar een grotere dan Salomo. We zien dat bij Jesaja als hij wijst naar het Babylon van zijn tijd en het grote Babylon. De profeet schetst een tafereel of persoon direct voor zijn ogen, maar hij doet dat in een taal die aangeeft dat er een veel grotere [vervulling] komt. De nabije of miniatuurschets is zo getekend dat het de volledige kenmerken van de grotere en verder verwijderde naar voren brengt.

Zo is het hier met Lamech. God openbaart hem de toekomst van twee personen en twee dingen: (1.) zijn eigen zoon, en een veel grotere Zoon, van wie zijn zoon slechts de schaduw was; (2.) de verlichting of opheffing van de vloek der aarde, gedeeltelijk onder Noach, maar volledig onder de grotere dan Noach. Er zijn twee opmerkelijke profetieën vóór de zondvloed, ten eerste die van Henoch, over de komst van de Messias met zijn heiligen, om de goddelozen te vernietigen; wat een dubbele profetie was, die zowel betrekking had op de zondvloed als op het oordeel bij de komst van de Heere; de tweede is die van Lamech betreffende “de rust” van de heiligen (2 Thessalonicenzen 1:7) en de opheffing van de vloek. Laten we deze tweede profetie onderzoeken.

1. De vloek op de aarde

Toen de mens zondigde, viel de eerste slag van de vloek. Het had nu ongeveer vijftien eeuwen geduurd, onverminderd. Het was de realiteit van de dag: de gevolgen waren zowel onvruchtbaarheid in wat goed was, als vruchtbaarheid in het kwade. De hele schepping zuchtte; de verwoesting en droefheid waren overal voelbaar. Het was een getuigenis van menselijke zonde; Gods zichtbare getuigenis van de grootheid van de eerste zonde – de ene zonde van de eerste ongehoorzaamheid – de aardbodem is omwille van u vervloekt De vloek is nog niet weggenomen. De schepping is nog steeds onderworpen aan ijdelheid. Verderf, sterfelijkheid, verval en dood zijn hier. Het is een lange vloek geweest, maar het is de herinnering aan één enkele zonde.

2. De moeite en vermoeidheid van de mens

Het hele vers spreekt van vermoeidheid en zwaarte van geest – bijna wanhoop. De wereld werd goddelozer en weelderiger. De bevolking nam toe. Het was de mensen niet toegestaan vlees te eten; noch dieren te doden, behalve voor offers. Deze dieren, die zich snel vermenigvuldigden, zouden daarom al snel een groot leefgebied nodig hebben. Dat zou ook de mensen meer belasten; het zou behoorlijk drukkend en overweldigend worden. Hij wist niet wat hij moest doen, noch welke kant hij op moest gaan. Het was zwoegen, zwoegen, zwoegen! Dit was zijn dagelijks lot. Met het zweet op zijn gezicht moest hij zijn brood eten. De vloek op de aarde werd niet lichter, en zijn werk werd zwaarder. De onvruchtbaarheid van het goede en vruchtbaarheid van het kwade eiste van hem eindeloze arbeid en vermoeidheid. Hij zuchtte eronder samen met een zuchtende schepping. Hij moest mee lijden met de schepping die zuchtte en in barensnood verkeerde. Zo zou het moeten voelen. Ons werk is misschien niet zo drukkend; we zijn niet zo afhankelijk van onze arbeid; de toepassingen van kunst en de toestemming om dierlijk voedsel te eten hebben onze arbeid verlicht. Maar nog steeds zucht de schepping, en eet de mens zijn brood met het zweet op zijn gezicht.

3. Het verlangen van de mens naar troost

De woorden van het vers zijn die van de dagloner die uitziet naar de schaduw, en verlangt naar rust. Deze aartsvaders waren bejaarde mannen; sommigen bijna duizend jaar. Duizend jaar van arbeid! Wat een leven! Als zeventig jaar voor sommigen al zo vermoeiend is, wat zou duizend jaar zijn? Lamech was, toen hij deze woorden uitte, honderdtweeëntachtig. Hij heeft zeker meer moeite en vermoeidheid gekend dan wij! Verwonderen we ons erover dat hij naar troost verlangde, dat hij zuchtte naar rust, en dat hij deze diepe verlangens naar verlossing uitademde?

Verlangen wij dit ook niet? Is het werken zo goed dat je het altijd zou willen blijven doen? Of is rust zo verschrikkelijk dat je er niet naar verlangt en zegt “hoe lang”!

4. De verwachting van verlossing bij de mens

Hij wist dat de toestand van de aarde niet hopeloos was. Uit de eerste belofte zou hij opmaken dat God van plan was om de vloek op de een of andere manier ongedaan te maken. En terwijl hij meeleed met het “zuchten en in barensnood zijn” van de schepping, voegde hij zich bij haar “vurige verwachting.” In de verwachting van rust hield hij het werken vol.

Hij was niet tevreden met de gedachte om voor altijd te blijven zwoegen en zweten. Het was deel van zijn geloofsbelijdenis om naar rust uit te zien; om zich vast te klampen aan de komende vertroosting. De mens werkte en was zwaar beladen; maar hij hoorde de stem van de ware Noach zeggen: “Kom naar Mij toe, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven.” (Mattheüs 11:28)

De verwachting van de mens was verbonden met een persoon die op een bepaald moment geboren zou worden. Lamech was door God onderwezen om iets te verwachten wat betrekking had tot zijn zoon. Als gevolg van deze verwachting noemde hij zijn zoon Noach. En al in zijn leven werd er verlichting geschonken, verzachting. Al was het nog niet de opheffing van de vloek en het werken. 

(1.) Noach ontving een bevestiging van de eerste zegen die aan Adam werd gegeven voor hij viel; 

(2.) In zijn tijd begon het leven van de mens korter te worden; 

(3.) Er werd toestemming gegeven om dieren te doden en hun vlees te eten; 

(4.) Landbouw kreeg bijzondere aandacht, Noach werd landbouwer. 

Deze gedeeltelijke verlichtingen die in verband met Noach werden gegeven, waren voorafbeeldingen van de volledige verlossing van de schepping in verband met een grotere dan Noach. Deze volledige verlossing zou komen in de dag van de Zoon des mensen, de dag van de openbaring van de zonen Gods, van hen over wie Henoch profeteerde Zie, de Heere is gekomen met Zijn tienduizenden heiligen. (Judas 1:14)

Zo zien wij uit naar de verlossing van de schepping, de opheffing van de vloek, op de dag van de Zoon des mensen, wanneer Hij zal zeggen: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. De grotere dan Noach is nabij; en met Hem de openbaring van de zonen Gods; en daarmee de rust die overblijft voor het volk van God; de tijden waarin alle dingen worden hersteld; wanneer onvruchtbaarheid zal worden verwisseld voor vruchtbaarheid; en de woestijn zich zal verheugen en bloeien als een roos: want wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont. Daar wij dan deze dingen verwachten, hoedanig behoort u dan te zijn in heilige levenswandel en in godsvrucht.

“Lamech leefde honderdtweeëntachtig jaar, en verwekte een zoon. En hij gaf hem de naam Noach, en zei: Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door de HEERE vervloekt is.” (Genesis 5:28,29)

Dit is een uiting van geloof. [Want Noach betekent rust of vertroosting.] Het is de stem van een gelovige die we horen in Lamechs woorden. Lamech spreekt omdat God tot hem had gesproken. Het is niet zomaar het verlangen van een vader; het is geen egositsche uitroep van iemand die moe van het werk wil rusten; het is niet de uitdrukking van een verre en vage hoop; het is geloof wat nazegt wat God had laten zien over de verlossing van de schepping. Het is de eerste aanwijzing die we hebben over het wegnemen van de “vloek.” Hij zegt na wat God gezegd heeft over de “rust” en “vertroosting.”

Het is een dubbele profetie. Hiermee bedoel ik niet een twijfelachtige of voorwaardelijke profetie. Zoiets als een voorwaardelijke profetie bestaat niet. Als het profetie is, is het niet voorwaardelijk; en als het voorwaardelijk is, is het geen profetie. Een dubbele profetie is er een die twee gebeurtenissen, of personen, of plaatsen in één beschrijving omvat; het nabije en het verre; beide voorspellend, terwijl het lijkt alsof er maar één wordt voorspeld. We zien dat bij David in de tweeënzeventigste Psalm waarin hij zowel naar Salomo wijst als naar een grotere dan Salomo. We zien dat bij Jesaja als hij wijst naar het Babylon van zijn tijd en het grote Babylon. De profeet schetst een tafereel of persoon direct voor zijn ogen, maar hij doet dat in een taal die aangeeft dat er een veel grotere [vervulling] komt. De nabije of miniatuurschets is zo getekend dat het de volledige kenmerken van de grotere en verder verwijderde naar voren brengt.

Zo is het hier met Lamech. God openbaart hem de toekomst van twee personen en twee dingen: (1.) zijn eigen zoon, en een veel grotere Zoon, van wie zijn zoon slechts de schaduw was; (2.) de verlichting of opheffing van de vloek der aarde, gedeeltelijk onder Noach, maar volledig onder de grotere dan Noach. Er zijn twee opmerkelijke profetieën vóór de zondvloed, ten eerste die van Henoch, over de komst van de Messias met zijn heiligen, om de goddelozen te vernietigen; wat een dubbele profetie was, die zowel betrekking had op de zondvloed als op het oordeel bij de komst van de Heere; de tweede is die van Lamech betreffende “de rust” van de heiligen (2 Thessalonicenzen 1:7) en de opheffing van de vloek. Laten we deze tweede profetie onderzoeken.

1. De vloek op de aarde

Toen de mens zondigde, viel de eerste slag van de vloek. Het had nu ongeveer vijftien eeuwen geduurd, onverminderd. Het was de realiteit van de dag: de gevolgen waren zowel onvruchtbaarheid in wat goed was, als vruchtbaarheid in het kwade. De hele schepping zuchtte; de verwoesting en droefheid waren overal voelbaar. Het was een getuigenis van menselijke zonde; Gods zichtbare getuigenis van de grootheid van de eerste zonde – de ene zonde van de eerste ongehoorzaamheid – de aardbodem is omwille van u vervloekt De vloek is nog niet weggenomen. De schepping is nog steeds onderworpen aan ijdelheid. Verderf, sterfelijkheid, verval en dood zijn hier. Het is een lange vloek geweest, maar het is de herinnering aan één enkele zonde.

2. De moeite en vermoeidheid van de mens

Het hele vers spreekt van vermoeidheid en zwaarte van geest – bijna wanhoop. De wereld werd goddelozer en weelderiger. De bevolking nam toe. Het was de mensen niet toegestaan vlees te eten; noch dieren te doden, behalve voor offers. Deze dieren, die zich snel vermenigvuldigden, zouden daarom al snel een groot leefgebied nodig hebben. Dat zou ook de mensen meer belasten; het zou behoorlijk drukkend en overweldigend worden. Hij wist niet wat hij moest doen, noch welke kant hij op moest gaan. Het was zwoegen, zwoegen, zwoegen! Dit was zijn dagelijks lot. Met het zweet op zijn gezicht moest hij zijn brood eten. De vloek op de aarde werd niet lichter, en zijn werk werd zwaarder. De onvruchtbaarheid van het goede en vruchtbaarheid van het kwade eiste van hem eindeloze arbeid en vermoeidheid. Hij zuchtte eronder samen met een zuchtende schepping. Hij moest mee lijden met de schepping die zuchtte en in barensnood verkeerde. Zo zou het moeten voelen. Ons werk is misschien niet zo drukkend; we zijn niet zo afhankelijk van onze arbeid; de toepassingen van kunst en de toestemming om dierlijk voedsel te eten hebben onze arbeid verlicht. Maar nog steeds zucht de schepping, en eet de mens zijn brood met het zweet op zijn gezicht.

3. Het verlangen van de mens naar troost

De woorden van het vers zijn die van de dagloner die uitziet naar de schaduw, en verlangt naar rust. Deze aartsvaders waren bejaarde mannen; sommigen bijna duizend jaar. Duizend jaar van arbeid! Wat een leven! Als zeventig jaar voor sommigen al zo vermoeiend is, wat zou duizend jaar zijn? Lamech was, toen hij deze woorden uitte, honderdtweeëntachtig. Hij heeft zeker meer moeite en vermoeidheid gekend dan wij! Verwonderen we ons erover dat hij naar troost verlangde, dat hij zuchtte naar rust, en dat hij deze diepe verlangens naar verlossing uitademde?

Verlangen wij dit ook niet? Is het werken zo goed dat je het altijd zou willen blijven doen? Of is rust zo verschrikkelijk dat je er niet naar verlangt en zegt “hoe lang”!

4. De verwachting van verlossing bij de mens

Hij wist dat de toestand van de aarde niet hopeloos was. Uit de eerste belofte zou hij opmaken dat God van plan was om de vloek op de een of andere manier ongedaan te maken. En terwijl hij meeleed met het “zuchten en in barensnood zijn” van de schepping, voegde hij zich bij haar “vurige verwachting.” In de verwachting van rust hield hij het werken vol.

Hij was niet tevreden met de gedachte om voor altijd te blijven zwoegen en zweten. Het was deel van zijn geloofsbelijdenis om naar rust uit te zien; om zich vast te klampen aan de komende vertroosting. De mens werkte en was zwaar beladen; maar hij hoorde de stem van de ware Noach zeggen: “Kom naar Mij toe, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven.” (Mattheüs 11:28)

De verwachting van de mens was verbonden met een persoon die op een bepaald moment geboren zou worden. Lamech was door God onderwezen om iets te verwachten wat betrekking had tot zijn zoon. Als gevolg van deze verwachting noemde hij zijn zoon Noach. En al in zijn leven werd er verlichting geschonken, verzachting. Al was het nog niet de opheffing van de vloek en het werken. 

(1.) Noach ontving een bevestiging van de eerste zegen die aan Adam werd gegeven voor hij viel; 

(2.) In zijn tijd begon het leven van de mens korter te worden; 

(3.) Er werd toestemming gegeven om dieren te doden en hun vlees te eten; 

(4.) Landbouw kreeg bijzondere aandacht, Noach werd landbouwer. 

Deze gedeeltelijke verlichtingen die in verband met Noach werden gegeven, waren voorafbeeldingen van de volledige verlossing van de schepping in verband met een grotere dan Noach. Deze volledige verlossing zou komen in de dag van de Zoon des mensen, de dag van de openbaring van de zonen Gods, van hen over wie Henoch profeteerde Zie, de Heere is gekomen met Zijn tienduizenden heiligen. (Judas 1:14)

Zo zien wij uit naar de verlossing van de schepping, de opheffing van de vloek, op de dag van de Zoon des mensen, wanneer Hij zal zeggen: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. De grotere dan Noach is nabij; en met Hem de openbaring van de zonen Gods; en daarmee de rust die overblijft voor het volk van God; de tijden waarin alle dingen worden hersteld; wanneer onvruchtbaarheid zal worden verwisseld voor vruchtbaarheid; en de woestijn zich zal verheugen en bloeien als een roos: want wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont. Daar wij dan deze dingen verwachten, hoedanig behoort u dan te zijn in heilige levenswandel en in godsvrucht.

Horatius Bonar (1808-1889) was een prediker en dichter die verschillende boeken heeft geschreven om twijfelende zielen te leiden tot geloofszekerheid en prachtige liederen zoals “Ik hoorde Jezus’ zachte stem.” Deze reflecties zijn onderdeel van de serie “Licht en waarheid.”