Video volgt
Video volgt
“…en zij dat in bezit nemen.” (Deuteronomium 10:11)
Er was voor Israel veel veranderd; maar hier hebben we het eindpunt — het in bezit nemen van het land. Ze waren slaven, zwervers, buitenstaanders en grensbewoners; maar dat zouden ze niet blijven; ze moesten het land in bezit nemen. Hier eindigt hun aardse geschiedenis, die met Abraham begon. Laten we hieruit iets leren over onszelf en onze geschiedenis.
1. We zijn niet bedoeld om ontheemd te zijn.
We zijn bedoeld voor een land en een stad. In deze wereld, hebben we deze op een bepaalde manier, maar ze zijn allemaal stoffelijk, ze gaan aan ons voorbij. De steden en bezittingen van de wereld zijn niet genoeg voor ons. Ze kunnen ons niet vervullen, noch bevredigen, noch bij ons blijven. Daarom zijn we, zelfs wanneer we in de wereld zijn, werkelijk vreemdelingen; zonder land, zonder stad, zonder thuis. En nadat we uit de wereld zijn gekomen, zijn we vreemdelingen, hoewel niet zoals voorheen; want nu is ons een land, een stad en een thuis verzekerd. Zondaars, God biedt jullie het betere Kanaän aan!
2. We zijn niet bedoeld om in Egypte te wonen.
Het slavenhuis is niet voor ons. Farao kan onze koning niet zijn. We moeten het, zoals Mozes, weigeren om zonen van Farao’s dochter genoemd te worden. We moeten uitgaan, zonder de toorn van de koning te vrezen en de smaad van Christus hoger achten dan de schatten van Egypte.
3. We zijn niet bedoeld om in een onvruchtbaar land te wonen.
De woestijn kan ons een dag in leven houden, maar het kan voor ons geen vaste verblijfplaats zijn. De woestijn is voor Ismaël, het goede land is voor Israël — het land vloeiende van melk en honing.
4. We moeten niet op de grens blijven wonen.
Uit Egypte gaan is één, tot aan de grenzen van Kanaän komen is wat anders; maar dat is nog niet alles. We zijn geen buitenstaanders die nooit de grens oversteken; noch grensbewoners, die tot geen van beide gebieden behoren, die steeds heen en weer de grens oversteken, alsof we er niet naar verlangen om te blijven, alsof we geen deel hebben in het land. De grensgebieden zijn niet voor de gemeente, noch voor iemand die zichzelf een Christen noemt, iemand die werkelijk een Israëliet is.
We moeten het land binnengaan en het in bezit nemen. Uit Egypte, uit de woestijn, over de grenzen, tot in het hart van het land — Juda’s heuvels, Efraïms dalen, Issachars vlakten, Manasse’s weilanden, Naftali’s meren, en Zebulons vruchtbare streken. We gaan het binnen en nemen het in bezit en we laten alle andere landen en gebieden achter. Het is het door God gekozen en door God gegeven land. Laten we het binnengaan. Het is rijk, goed, goed bewaterd, laten we het in bezit nemen. Laten we het niet alleen verkennen, of onze tenten erin opslaan, maar laten we er onze woningen bouwen, om er voor altijd in te wonen.
Wat ik specifiek afleid uit onze tekst is dat we geen grensbewoners moeten zijn; niet alleen geen Egyptenaren, noch Ismaëlieten, maar ook geen grensbewoners. De plaats waartoe God ons uitnodigt is het land, het koninkrijk, de stad. Op dit moment is het natuurlijk slechts de belofte, want het koninkrijk is nog niet gekomen. Maar ik spreek van de belofte alsof het er al is, want niet mensen maar God zelf heeft het beloofd.
In deze tijd zijn er veel grensbewoners; halfhartige Christenen; bang om te zeker of uiterst godvruchtig te zijn. Het zijn geen Egyptenaren en het zijn misschien ook niet echt buitenstaanders, want af en toe lijken ze de grens over te steken en een blik op het land te werpen vanaf een van de zuidelijke heuvels. Maar het zijn grensbewoners. Ze hebben zich niet moedig in het land gevestigd; ze zijn niet binnengegaan noch hebben ze het in bezit genomen. Het zijn twijfelaars, aanbidders van twee Goden, die proberen twee koninkrijken veilig te stellen en twee soorten schatten op te slaan. Laat me over hen en tot hen spreken. Want waarom zou je een grensbewoner zijn?
1. Het is zondig.
Het is niet alleen je ongeluk, het is je schuld. Die halfhartigheid en besluiteloosheid is ongeveer de meest zondige toestand waarin je kunt verkeren. Grensbewoner, je bent een zondaar; een zondaar omdat je een grensbewoner bent!
2. Het is ellendig.
Je kunt niet gelukkig zijn in die halfhartige toestand. Je weet niet wat je bent, noch van wie je bent, noch wat je doel is. Je bent zeker van niets goeds; alleen van kwaad. Als je in die toestand zou sterven — als je afgesneden zou worden aan de grenzen, ben je verloren; en maakt die gedachte je niet echt ellendig?
3. Het is gevaarlijk.
Misschien denk je dat alles goed is, omdat je een klein stukje op weg bent gegaan; of dat je tenminste niet meer in gevaar bent. Nee. Het gevaar is net zo groot als altijd. Als je aan de grenzen zou sterven — bijna een Christen — ben je net zo zeker van de hel als wanneer je in Egypte was gestorven.
4. Het is een gruwel voor God.
Het is een belediging voor Hem. Het laat zien dat je niet om Hem of Zijn goede land geeft. Die halfhartigheid is afschuwelijk voor God. Het is als Laodicea, of misschien erger. Grensbewoner, pas op dat je God niet zo uitdaagt en beledigt.
5. Het is verlies voor jezelf.
Zelfs nu, hoeveel loop je mis. Je zou zo gelukkig kunnen zijn! Als je vastberaden en verzekerd zou zijn, zou je zo’n vrede kunnen hebben! En dan het vooruitzicht van zo’n land! Wat een verlies! Ja, je eigen belangen evenals Gods eer eisen een beslissing. Het is zo’n goed en heerlijk land! Het is zo dwaas en zo laf om achter te belijven. O, beslis. Wees niet langer een grensbewoner. Ga binnen en neem het land onmiddellijk in bezit!
“…en zij dat in bezit nemen.” (Deuteronomium 10:11)
Er was voor Israel veel veranderd; maar hier hebben we het eindpunt — het in bezit nemen van het land. Ze waren slaven, zwervers, buitenstaanders en grensbewoners; maar dat zouden ze niet blijven; ze moesten het land in bezit nemen. Hier eindigt hun aardse geschiedenis, die met Abraham begon. Laten we hieruit iets leren over onszelf en onze geschiedenis.
1. We zijn niet bedoeld om ontheemd te zijn.
We zijn bedoeld voor een land en een stad. In deze wereld, hebben we deze op een bepaalde manier, maar ze zijn allemaal stoffelijk, ze gaan aan ons voorbij. De steden en bezittingen van de wereld zijn niet genoeg voor ons. Ze kunnen ons niet vervullen, noch bevredigen, noch bij ons blijven. Daarom zijn we, zelfs wanneer we in de wereld zijn, werkelijk vreemdelingen; zonder land, zonder stad, zonder thuis. En nadat we uit de wereld zijn gekomen, zijn we vreemdelingen, hoewel niet zoals voorheen; want nu is ons een land, een stad en een thuis verzekerd. Zondaars, God biedt jullie het betere Kanaän aan!
2. We zijn niet bedoeld om in Egypte te wonen.
Het slavenhuis is niet voor ons. Farao kan onze koning niet zijn. We moeten het, zoals Mozes, weigeren om zonen van Farao’s dochter genoemd te worden. We moeten uitgaan, zonder de toorn van de koning te vrezen en de smaad van Christus hoger achten dan de schatten van Egypte.
3. We zijn niet bedoeld om in een onvruchtbaar land te wonen.
De woestijn kan ons een dag in leven houden, maar het kan voor ons geen vaste verblijfplaats zijn. De woestijn is voor Ismaël, het goede land is voor Israël — het land vloeiende van melk en honing.
4. We moeten niet op de grens blijven wonen.
Uit Egypte gaan is één, tot aan de grenzen van Kanaän komen is wat anders; maar dat is nog niet alles. We zijn geen buitenstaanders die nooit de grens oversteken; noch grensbewoners, die tot geen van beide gebieden behoren, die steeds heen en weer de grens oversteken, alsof we er niet naar verlangen om te blijven, alsof we geen deel hebben in het land. De grensgebieden zijn niet voor de gemeente, noch voor iemand die zichzelf een Christen noemt, iemand die werkelijk een Israëliet is.
We moeten het land binnengaan en het in bezit nemen. Uit Egypte, uit de woestijn, over de grenzen, tot in het hart van het land — Juda’s heuvels, Efraïms dalen, Issachars vlakten, Manasse’s weilanden, Naftali’s meren, en Zebulons vruchtbare streken. We gaan het binnen en nemen het in bezit en we laten alle andere landen en gebieden achter. Het is het door God gekozen en door God gegeven land. Laten we het binnengaan. Het is rijk, goed, goed bewaterd, laten we het in bezit nemen. Laten we het niet alleen verkennen, of onze tenten erin opslaan, maar laten we er onze woningen bouwen, om er voor altijd in te wonen.
Wat ik specifiek afleid uit onze tekst is dat we geen grensbewoners moeten zijn; niet alleen geen Egyptenaren, noch Ismaëlieten, maar ook geen grensbewoners. De plaats waartoe God ons uitnodigt is het land, het koninkrijk, de stad. Op dit moment is het natuurlijk slechts de belofte, want het koninkrijk is nog niet gekomen. Maar ik spreek van de belofte alsof het er al is, want niet mensen maar God zelf heeft het beloofd.
In deze tijd zijn er veel grensbewoners; halfhartige Christenen; bang om te zeker of uiterst godvruchtig te zijn. Het zijn geen Egyptenaren en het zijn misschien ook niet echt buitenstaanders, want af en toe lijken ze de grens over te steken en een blik op het land te werpen vanaf een van de zuidelijke heuvels. Maar het zijn grensbewoners. Ze hebben zich niet moedig in het land gevestigd; ze zijn niet binnengegaan noch hebben ze het in bezit genomen. Het zijn twijfelaars, aanbidders van twee Goden, die proberen twee koninkrijken veilig te stellen en twee soorten schatten op te slaan. Laat me over hen en tot hen spreken. Want waarom zou je een grensbewoner zijn?
1. Het is zondig.
Het is niet alleen je ongeluk, het is je schuld. Die halfhartigheid en besluiteloosheid is ongeveer de meest zondige toestand waarin je kunt verkeren. Grensbewoner, je bent een zondaar; een zondaar omdat je een grensbewoner bent!
2. Het is ellendig.
Je kunt niet gelukkig zijn in die halfhartige toestand. Je weet niet wat je bent, noch van wie je bent, noch wat je doel is. Je bent zeker van niets goeds; alleen van kwaad. Als je in die toestand zou sterven — als je afgesneden zou worden aan de grenzen, ben je verloren; en maakt die gedachte je niet echt ellendig?
3. Het is gevaarlijk.
Misschien denk je dat alles goed is, omdat je een klein stukje op weg bent gegaan; of dat je tenminste niet meer in gevaar bent. Nee. Het gevaar is net zo groot als altijd. Als je aan de grenzen zou sterven — bijna een Christen — ben je net zo zeker van de hel als wanneer je in Egypte was gestorven.
4. Het is een gruwel voor God.
Het is een belediging voor Hem. Het laat zien dat je niet om Hem of Zijn goede land geeft. Die halfhartigheid is afschuwelijk voor God. Het is als Laodicea, of misschien erger. Grensbewoner, pas op dat je God niet zo uitdaagt en beledigt.
5. Het is verlies voor jezelf.
Zelfs nu, hoeveel loop je mis. Je zou zo gelukkig kunnen zijn! Als je vastberaden en verzekerd zou zijn, zou je zo’n vrede kunnen hebben! En dan het vooruitzicht van zo’n land! Wat een verlies! Ja, je eigen belangen evenals Gods eer eisen een beslissing. Het is zo’n goed en heerlijk land! Het is zo dwaas en zo laf om achter te belijven. O, beslis. Wees niet langer een grensbewoner. Ga binnen en neem het land onmiddellijk in bezit!
Horatius Bonar (1808-1889) was een prediker en dichter die verschillende boeken heeft geschreven om twijfelende zielen te leiden tot geloofszekerheid en prachtige liederen zoals “Ik hoorde Jezus’ zachte stem.” Deze reflecties zijn onderdeel van de serie “Licht en waarheid.”