In het jaar 1544 was er een zuster in de Heere, ze heette Maria van Beckum. Vanwege haar geloof is ze door haar moeder uit huis gezet. Dit werd bekend in ’t Sticht van Utrecht en de toen de stadhouder het hoorde heeft hij Goosen van Raesveld met veel dienaren gestuurd om deze jonge vrouw te arresteren. Zij was in het huis van haar broer Jan van Beckum waar ze naartoe was gevlucht.
Ze werd uit bed gehaald om mee te gaan en toen ze zag dat er een grote groep mensen was komen kijken, vroeg ze aan Ursel, de vrouw van haar broer, of ze mee wilde gaan om haar gezelschap te houden. Zij antwoordde, “Als Jan het goed vind, wil ik graag met je mee, dan zullen we ons samen in de Heere verblijden.” Toen Maria dat aan haar broer vroeg, vond hij het goed en Ursel ging met haar mee. Voor haar was de liefde sterker dan de dood en vaster dan de hel.
Haar moeder en zus waren uit Friesland gekomen, maar dat hield haar niet tegen en ze heeft afscheid van hen genomen omdat ze liever ongemak wilde lijden dan de vreugde van de wereld te hebben. Zo ging ze mee met haar zuster Maria.
Samen werden ze eerst naar Deventer gebracht. Daar kwamen de blinde leiders die hen met listen tot menselijke inzettingen wilden overhalen. Maar ze antwoordden: “We houden ons aan Gods Woord en wij luisteren niet naar de inzettingen van de Paus en de dwalingen van de wereld.”
Broeder Grouwel wilde hen ook veel leren, maar hij kon het hen niet met de Schrift bewijzen. Toen hij hen niet over kon halen, zei hij: “De duivel spreekt door jullie mond. Weg! Weg met hen, in het vuur!” Ze waren erg blij, dat ze waardig waren om voor de naam van Christus te lijden en Zijn smaad te dragen.
Vervolgens werden ze naar het Huis in Delden gebracht en daar werd veel moeite gedaan om hen afvallig te maken, maar tevergeefs. Er kwam daar ook een commissaris van het Hof van Bourgondië die met mooie woorden de Mis en alle andere inzettingen van de Paus uitlegde. Maar hij kon het niet vanuit de Schrift laten zien. Toen vroeg hij of ze opnieuw gedoopt waren. Ze antwoordden: “We zijn één keer gedoopt op het bevel van Christus, zoals Hij geboden heeft en zoals de apostelen gedaan hebben. Want er is maar één echte doop en wie die ontvangt heeft zich met Christus bekleed en leeft een nieuw leven door de Heilige Geest met een verzekerd geweten.”
Hij vroeg ook of Christus in het sacrament was. Ze hielden het voor onwetende vragen en antwoordden: “God wil geen gelijkenis noch afbeelding van iets in de hemel noch van iets op de aarde, want Hij zegt door de profeet: “Ik ben het, Ik ben het en niemand anders. Maar wij geloven dat Christus het Avondmaal nagelaten heeft ter herinnering aan Zijn dood, met brood en wijn, zo vaak wij het gebruiken. Zo zullen we Zijn dood verkondigen, totdat Hij komt.”
Omdat zij alle inzettingen van de Paus voor ketterij hielden zijn Maria en Ursel op 13 november voor het open gericht in Delden gesteld, voor Pilatus en Kajafas. Daar werden ze ter dood veroordeeld. Ze verblijdden zich en loofden God.
Toen het volk hun standvastigheid zag, konden velen hun tranen niet bedwingen toen ze naar de brandstapel geleidt werden. Maar zij zongen van vreugde en zeiden: “Huil niet om wat ons wordt aangedaan.” “Wij lijden niet,” zei Maria, “als toveressen of andere misdadigers, maar omdat wij bij Christus blijven en van God niet willen afscheiden. Bekeert u en het zal ook U voor eeuwig goed gaan.”
Toen de tijd van het lijden aanbrak, zei Maria: “Lieve zuster, de hemel is voor ons opengegaan, al zullen we nu een moment lijden, straks zullen wij in de eeuwigheid blij zijn met onze Bruidegom.” Zo gaven ze elkaar de kus van vrede en baden samen tot God, dat Hij de zonden van de rechters wilde vergeven (want zij wisten niet wat ze deden), dat Hij zich over de wereld wilde ontfermen die nu in blindheid verzonken was en dat Hij hun zielen in Zijn eeuwig Rijk ontvangen wilde.
Eerst namen ze Maria, zij bad de overheid dat ze niet nog meer onschuldig bloed zouden vergieten. Daarna bad ze vurig tot God, ook voor hen die haar doodden. Toen stond ze met vreugde op en ging naar het hout. Het was een onuitsprekelijke vreugde en ze zei “Aan U, o Christus, heb ik mij overgegeven. Ik weet dat ik eeuwig met U leven zal. Daarom, o God van de hemel, in Uw handen beveel ik mijn geest.”
De scherprechter vloekte, omdat de ketting volgens hem niet goed zat, maar zij zei: “Vriend, bedenk wat je doet. Mijn lichaam is het niet waard dat je daarover Christus lastert. Beter je leven, zodat je niet eeuwig zult branden in de hel.
De predikant die een leraar in Delden was, draaide Ursel met de rug naar Maria toe, maar zij draaide zich weer om met dringende moed: “Laat mij het einde van mijn zuster zien, want de heerlijkheid die zij in zal gaan, verlang ik met haar te ontvangen.”
Toen Maria verbrand was, vroegen zij haar of ze niet van gedachten veranderd was. “Nee, zei ze. De dood kan mij hier niet vanaf brengen. Zo wil ik het eeuwige goede niet verlaten. Ze wilden haar met het zwaard tegemoet komen, maar ze zei: “Mijn vlees is niet te goed om voor Christus naam verbrand te worden.” En tegen iemand in haar buurt zei ze: “Zeg tegen Jan van Beckum, goedenacht, en dat hij de God zal dienen voor wie ik mij nu offer.”
Toen zij bij het hout kwam sloeg ze haar handen in elkaar en zei: “Onze Vader, die in de hemelen zijt…” “Ja,” onderbrak een volgeling van de Paus haar, “daar vind je Hem, in de hemel.” “Omdat ik Hem daar zoek,” antwoordde zij, “moet ik de tijdelijke dood sterven. Maar als ik Hem in het brood terugvind zou ik nog langer mogen leven.”
Toen ze op het hout klom, gleed haar voet weg. “Ik denk dat ik eraf val,” zei ze. “Stop,” riep de Tiran, “ze wil haar geloof opgeven.” “Nee,” zei ze, “het blok wankelt onder mij, maar ikzelf zal van Gods Woord niet wijken, ik zal vast bij Christus blijven.”
Zo zijn ze tot het einde toe standvastig gebleven en hebben ze in hun dood met groot geduld en vrijmoedigheid Gods Woord bezegeld en een goed voorbeeld nagelaten.
In het jaar 1544 was er een zuster in de Heere, ze heette Maria van Beckum. Vanwege haar geloof is ze door haar moeder uit huis gezet. Dit werd bekend in ’t Sticht van Utrecht en de toen de stadhouder het hoorde heeft hij Goosen van Raesveld met veel dienaren gestuurd om deze jonge vrouw te arresteren. Zij was in het huis van haar broer Jan van Beckum waar ze naartoe was gevlucht.
Ze werd uit bed gehaald om mee te gaan en toen ze zag dat er een grote groep mensen was komen kijken, vroeg ze aan Ursel, de vrouw van haar broer, of ze mee wilde gaan om haar gezelschap te houden. Zij antwoordde, “Als Jan het goed vind, wil ik graag met je mee, dan zullen we ons samen in de Heere verblijden.” Toen Maria dat aan haar broer vroeg, vond hij het goed en Ursel ging met haar mee. Voor haar was de liefde sterker dan de dood en vaster dan de hel.
Haar moeder en zus waren uit Friesland gekomen, maar dat hield haar niet tegen en ze heeft afscheid van hen genomen omdat ze liever ongemak wilde lijden dan de vreugde van de wereld te hebben. Zo ging ze mee met haar zuster Maria.
Samen werden ze eerst naar Deventer gebracht. Daar kwamen de blinde leiders die hen met listen tot menselijke inzettingen wilden overhalen. Maar ze antwoordden: “We houden ons aan Gods Woord en wij luisteren niet naar de inzettingen van de Paus en de dwalingen van de wereld.”
Broeder Grouwel wilde hen ook veel leren, maar hij kon het hen niet met de Schrift bewijzen. Toen hij hen niet over kon halen, zei hij: “De duivel spreekt door jullie mond. Weg! Weg met hen, in het vuur!” Ze waren erg blij, dat ze waardig waren om voor de naam van Christus te lijden en Zijn smaad te dragen.
Vervolgens werden ze naar het Huis in Delden gebracht en daar werd veel moeite gedaan om hen afvallig te maken, maar tevergeefs. Er kwam daar ook een commissaris van het Hof van Bourgondië die met mooie woorden de Mis en alle andere inzettingen van de Paus uitlegde. Maar hij kon het niet vanuit de Schrift laten zien. Toen vroeg hij of ze opnieuw gedoopt waren. Ze antwoordden: “We zijn één keer gedoopt op het bevel van Christus, zoals Hij geboden heeft en zoals de apostelen gedaan hebben. Want er is maar één echte doop en wie die ontvangt heeft zich met Christus bekleed en leeft een nieuw leven door de Heilige Geest met een verzekerd geweten.”
Hij vroeg ook of Christus in het sacrament was. Ze hielden het voor onwetende vragen en antwoordden: “God wil geen gelijkenis noch afbeelding van iets in de hemel noch van iets op de aarde, want Hij zegt door de profeet: “Ik ben het, Ik ben het en niemand anders. Maar wij geloven dat Christus het Avondmaal nagelaten heeft ter herinnering aan Zijn dood, met brood en wijn, zo vaak wij het gebruiken. Zo zullen we Zijn dood verkondigen, totdat Hij komt.”
Omdat zij alle inzettingen van de Paus voor ketterij hielden zijn Maria en Ursel op 13 november voor het open gericht in Delden gesteld, voor Pilatus en Kajafas. Daar werden ze ter dood veroordeeld. Ze verblijdden zich en loofden God.
Toen het volk hun standvastigheid zag, konden velen hun tranen niet bedwingen toen ze naar de brandstapel geleidt werden. Maar zij zongen van vreugde en zeiden: “Huil niet om wat ons wordt aangedaan.” “Wij lijden niet,” zei Maria, “als toveressen of andere misdadigers, maar omdat wij bij Christus blijven en van God niet willen afscheiden. Bekeert u en het zal ook U voor eeuwig goed gaan.”
Toen de tijd van het lijden aanbrak, zei Maria: “Lieve zuster, de hemel is voor ons opengegaan, al zullen we nu een moment lijden, straks zullen wij in de eeuwigheid blij zijn met onze Bruidegom.” Zo gaven ze elkaar de kus van vrede en baden samen tot God, dat Hij de zonden van de rechters wilde vergeven (want zij wisten niet wat ze deden), dat Hij zich over de wereld wilde ontfermen die nu in blindheid verzonken was en dat Hij hun zielen in Zijn eeuwig Rijk ontvangen wilde.
Eerst namen ze Maria, zij bad de overheid dat ze niet nog meer onschuldig bloed zouden vergieten. Daarna bad ze vurig tot God, ook voor hen die haar doodden. Toen stond ze met vreugde op en ging naar het hout. Het was een onuitsprekelijke vreugde en ze zei “Aan U, o Christus, heb ik mij overgegeven. Ik weet dat ik eeuwig met U leven zal. Daarom, o God van de hemel, in Uw handen beveel ik mijn geest.”
De scherprechter vloekte, omdat de ketting volgens hem niet goed zat, maar zij zei: “Vriend, bedenk wat je doet. Mijn lichaam is het niet waard dat je daarover Christus lastert. Beter je leven, zodat je niet eeuwig zult branden in de hel.
De predikant die een leraar in Delden was, draaide Ursel met de rug naar Maria toe, maar zij draaide zich weer om met dringende moed: “Laat mij het einde van mijn zuster zien, want de heerlijkheid die zij in zal gaan, verlang ik met haar te ontvangen.”
Toen Maria verbrand was, vroegen zij haar of ze niet van gedachten veranderd was. “Nee, zei ze. De dood kan mij hier niet vanaf brengen. Zo wil ik het eeuwige goede niet verlaten. Ze wilden haar met het zwaard tegemoet komen, maar ze zei: “Mijn vlees is niet te goed om voor Christus naam verbrand te worden.” En tegen iemand in haar buurt zei ze: “Zeg tegen Jan van Beckum, goedenacht, en dat hij de God zal dienen voor wie ik mij nu offer.”
Toen zij bij het hout kwam sloeg ze haar handen in elkaar en zei: “Onze Vader, die in de hemelen zijt…” “Ja,” onderbrak een volgeling van de Paus haar, “daar vind je Hem, in de hemel.” “Omdat ik Hem daar zoek,” antwoordde zij, “moet ik de tijdelijke dood sterven. Maar als ik Hem in het brood terugvind zou ik nog langer mogen leven.”
Toen ze op het hout klom, gleed haar voet weg. “Ik denk dat ik eraf val,” zei ze. “Stop,” riep de Tiran, “ze wil haar geloof opgeven.” “Nee,” zei ze, “het blok wankelt onder mij, maar ikzelf zal van Gods Woord niet wijken, ik zal vast bij Christus blijven.”
Zo zijn ze tot het einde toe standvastig gebleven en hebben ze in hun dood met groot geduld en vrijmoedigheid Gods Woord bezegeld en een goed voorbeeld nagelaten.
Uit: De Martelaarsspiegel van Thieleman Janszoon van Braght.