Video volgt

Video volgt


“De mannen van Israël zeiden: Hebt u die man wel gezien die gekomen is? Want hij is gekomen om Israël te honen. De koning zal de man die hem verslaat, grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter tot vrouw geven en het huis van zijn vader vrijstellen van lasten in Israël.” (1 Samuël 17:25)

Hier zijn twee mannen, en in deze mannen twee volken, twee godsdiensten; twee groepen of gezelschappen – het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Israël en Filistea staan nu tegenover elkaar. Er moet oorlog zijn, geen vrede; zelfs geen bondgenootschap, zelfs geen bestand. De tafel van de wereld is niet gedekt voor de gemeente, noch de tafel van de gemeente voor de wereld. De “aarde” kan de vrouw soms helpen en de vloed opslokken die haar zou overweldigen; maar vriendschap met de aarde moet niet worden aangemoedigd of nagejaagd. De vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God (Jakobus 4:4-10).

Hier zijn twee mannen – de ene de belichaming van kracht, de andere van zwakheid; de ene van zelfvertrouwen, de andere van vertrouwen in God. We zien de mens, niets dan de mens, in de ene; God, niets dan God in de andere. In de Filistijn zien we de mens die tegen God vecht, in David de mens die voor God vecht. Wat de wereld bewondert en waardeert, is te vinden in de ene, wat zij veracht in de andere.

Eén ding kenmerkt hen beiden: ze zijn vol moed en vertrouwen; beiden even zeker van succes, hoewel de ene opschept en de andere niet. De bronnen en gronden van hun vertrouwen zijn heel verschillend; maar hun vertrouwen zelf lijkt sterk op elkaar.

Het doel van elk is, in één opzicht, verschillend; in een ander opzicht hetzelfde. Ze ontmoeten elkaar voor de strijd – beiden vastbesloten om de ander te verslaan. Maar Israël heeft het conflict niet uitgelokt of uitgedaagd; noch verlangt Israël om Filistea in te nemen. Zij heeft Jeruzalem: waarom zou zij Gaza willen? Maar Filistea zou graag Israël en haar land in haar macht hebben, en ze doet voortdurend invallen met dit doel. Ze is niet tevreden met Gaza en Askelon; ze moet Jeruzalem en Bethlehem hebben.

Maar het is niet de heidense reus waarop ik nu je aandacht wil vestigen, maar de Joodse jongen, de jongen van Bethlehem. In hem zien we:

1. De verwerping van menselijke wapens. 

Hij was zich volledig bewust (1) van het grote belang van de uitkomst die van dit gevecht afhing; (2) van de kracht van de tegenstander; (3) van zijn eigen zwakheid; (4) van de grote dingen waartoe hij zich had verplicht. Toch weigert hij gebruik te maken van die dingen die zijn tekort hadden kunnen aanvullen en hem, zoals de mens zou zeggen, geschikt hadden gemaakt voor de strijd. Hij neemt alleen dat wat zwakheid uitdrukt – wat hem de beschuldiging zou opleveren een dwaas te zijn, zoals de apostel in latere jaren. Hij moest “zwak” worden en een “dwaas”, opdat hij zowel wijs als sterk zou zijn. 

Zijn keuze voor onwaarschijnlijke en ongeschikte menselijke wapens was meer een uiting van zijn geloof dan wanneer hij er geen had genomen; want door zulke wapens kreeg God de gelegenheid om Zijn kracht te tonen – Zijn kracht, niet als direct uit de hemel, maar als door het zwakke instrument van een herder en een herders slinger. Het was God die Zich met David vereenzelvigde en de slinger gebruikte als Zijn eigen tweesnijdend zwaard. 

Zo is het ware begin van alle kracht zwakheid; het uitgangspunt voor succes is de verloochening van eigen kracht en menselijke hulpmiddelen. Hoe vaak is het waar van individuen, en van gemeenten, en van organisaties, dat ze te sterk zijn voor God om door hen te werken of met hen samen te werken; te goed uitgerust, of te goed georganiseerd; te rijk, of te talrijk, of te groot, voor God om er eer van te krijgen! 

Hij moet Zijn werk laten doen door handen, zodat er geen vergissing mogelijk is over wie dit hele werk uitvoert en wie er voor het succes zorgt. David verwierp deze wapens niet omdat ze zondig waren. Hij gebruikte vaak het zwaard, en de speer, en het schild, bij het strijden van de veldslagen van de Heeren. Hij had een toren gebouwd, waarin duizend beukelaars hingen, allemaal schilden van machtige mannen. 

Maar in bepaalde gevallen is dat wat geoorloofd is, niet doeltreffend. Geoorloofde instrumenten worden soms, zo niet ongeoorloofd, dan toch ongeschikt en nutteloos, als ze God geen ruimte geven om Zijn arm te ontbloten. Wij zijn, algemeen gesproken, veel te bezorgd over onze kracht, en vergeten dat God altijd door zwakheid werkt. We zijn te bezorgd over intellect, geleerdheid, aantallen, geld, alsof we zonder deze geen hoop op succes kunnen hebben. Niemand is te zwak om het werk van God te doen; velen zijn te sterk. We zijn traag om dit te geloven, traag om ernaar te handelen. Toch is het een van de grote waarheden waarop God Zijn zegel heeft gezet de afgelopen eeuwen.

2. Het opnemen van goddelijke wapens. 

David laat de menselijke wapens aan de Filistijn; hij verkiest de goddelijke. Het zien van menselijke wapens bij zijn tegenstander had hem niet bang gemaakt om met hem te strijden, noch hem doen zeggen: O, had ik maar een zwaard als het zijne! 

En toen hij dichterbij kwam en zijn hele kracht en uitrusting zag, zinkt zijn vertrouwen niet; zijn vertrouwen wordt sterker. Hij ziet in de reus een vijand van de levende God, en hij ziet dat zijn wapens daarom tegen God zijn gericht. Dat zwaard, die speer, dat schild, worden gebruikt tegen Jehovah, God van Israël. David is niet ontmoedigd, maar gaat overwinnend vooruit, verzekerd dat hij meer dan overwinnaar zal zijn. 

Hij heeft een wapen – slechts één – niet door mensenhanden gemaakt, niet uit een aardse wapenrusting gehaald. Het wordt “de naam van de Heere” genoemd. Hiermee kan hij niet alleen Goliath en de Filistijnse legers weerstaan, maar Satan en de legers van de hel. Deze “naam” is nog steeds ons wapen. Dat is ons zwaard, en schild, en speer. Daarmee kunnen we elk werk doen, elke strijd voeren, elke vijand aangaan. 

Laten we er alleen zeker van zijn dat we aan Gods kant staan, en onze vijand tegen Hem, dan kunnen we vol vertrouwen vooruit gaan. “Als God voor ons is, wie kan tegen ons zijn?” is de ene kant van de stelling. “Als wij voor God zijn, wie kan tegen ons zijn?” is de andere. Bij het gebruik van deze naam als wapen, of als pleidooi, kom ik alsof God en ik één zijn; alsof God, en niet ik, op het slagveld was. Wij staan in Gods plaats, en Hij in de onze. Wij strijden in Gods plaats, en Hij in de onze. Het is niet zozeer wij die werken, maar Hij. 

Zijn naam gebruiken is eenvoudig vertrouwen op Zijn geopenbaarde karakter en zeker woord, en op niets van onszelf – geen gebruik maken van de vleselijke arm, geen kracht van menselijke arm of menselijk intellect, maar alleen van Jehovah, de Heere God van Israël. Vertrouw op God! Niet op de mens, niet op het vlees, noch op wijsheid, noch op wetenschap, noch op aantallen, noch op status, noch op invloedrijke namen, noch op grote plannen, maar op de levende God – Davids God en de onze.

“De mannen van Israël zeiden: Hebt u die man wel gezien die gekomen is? Want hij is gekomen om Israël te honen. De koning zal de man die hem verslaat, grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter tot vrouw geven en het huis van zijn vader vrijstellen van lasten in Israël.” (1 Samuël 17:25)

Hier zijn twee mannen, en in deze mannen twee volken, twee godsdiensten; twee groepen of gezelschappen – het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. Israël en Filistea staan nu tegenover elkaar. Er moet oorlog zijn, geen vrede; zelfs geen bondgenootschap, zelfs geen bestand. De tafel van de wereld is niet gedekt voor de gemeente, noch de tafel van de gemeente voor de wereld. De “aarde” kan de vrouw soms helpen en de vloed opslokken die haar zou overweldigen; maar vriendschap met de aarde moet niet worden aangemoedigd of nagejaagd. De vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God (Jakobus 4:4-10).

Hier zijn twee mannen – de ene de belichaming van kracht, de andere van zwakheid; de ene van zelfvertrouwen, de andere van vertrouwen in God. We zien de mens, niets dan de mens, in de ene; God, niets dan God in de andere. In de Filistijn zien we de mens die tegen God vecht, in David de mens die voor God vecht. Wat de wereld bewondert en waardeert, is te vinden in de ene, wat zij veracht in de andere.

Eén ding kenmerkt hen beiden: ze zijn vol moed en vertrouwen; beiden even zeker van succes, hoewel de ene opschept en de andere niet. De bronnen en gronden van hun vertrouwen zijn heel verschillend; maar hun vertrouwen zelf lijkt sterk op elkaar.

Het doel van elk is, in één opzicht, verschillend; in een ander opzicht hetzelfde. Ze ontmoeten elkaar voor de strijd – beiden vastbesloten om de ander te verslaan. Maar Israël heeft het conflict niet uitgelokt of uitgedaagd; noch verlangt Israël om Filistea in te nemen. Zij heeft Jeruzalem: waarom zou zij Gaza willen? Maar Filistea zou graag Israël en haar land in haar macht hebben, en ze doet voortdurend invallen met dit doel. Ze is niet tevreden met Gaza en Askelon; ze moet Jeruzalem en Bethlehem hebben.

Maar het is niet de heidense reus waarop ik nu je aandacht wil vestigen, maar de Joodse jongen, de jongen van Bethlehem. In hem zien we:

1. De verwerping van menselijke wapens. 

Hij was zich volledig bewust (1) van het grote belang van de uitkomst die van dit gevecht afhing; (2) van de kracht van de tegenstander; (3) van zijn eigen zwakheid; (4) van de grote dingen waartoe hij zich had verplicht. Toch weigert hij gebruik te maken van die dingen die zijn tekort hadden kunnen aanvullen en hem, zoals de mens zou zeggen, geschikt hadden gemaakt voor de strijd. Hij neemt alleen dat wat zwakheid uitdrukt – wat hem de beschuldiging zou opleveren een dwaas te zijn, zoals de apostel in latere jaren. Hij moest “zwak” worden en een “dwaas”, opdat hij zowel wijs als sterk zou zijn. 

Zijn keuze voor onwaarschijnlijke en ongeschikte menselijke wapens was meer een uiting van zijn geloof dan wanneer hij er geen had genomen; want door zulke wapens kreeg God de gelegenheid om Zijn kracht te tonen – Zijn kracht, niet als direct uit de hemel, maar als door het zwakke instrument van een herder en een herders slinger. Het was God die Zich met David vereenzelvigde en de slinger gebruikte als Zijn eigen tweesnijdend zwaard. 

Zo is het ware begin van alle kracht zwakheid; het uitgangspunt voor succes is de verloochening van eigen kracht en menselijke hulpmiddelen. Hoe vaak is het waar van individuen, en van gemeenten, en van organisaties, dat ze te sterk zijn voor God om door hen te werken of met hen samen te werken; te goed uitgerust, of te goed georganiseerd; te rijk, of te talrijk, of te groot, voor God om er eer van te krijgen! 

Hij moet Zijn werk laten doen door handen, zodat er geen vergissing mogelijk is over wie dit hele werk uitvoert en wie er voor het succes zorgt. David verwierp deze wapens niet omdat ze zondig waren. Hij gebruikte vaak het zwaard, en de speer, en het schild, bij het strijden van de veldslagen van de Heeren. Hij had een toren gebouwd, waarin duizend beukelaars hingen, allemaal schilden van machtige mannen. 

Maar in bepaalde gevallen is dat wat geoorloofd is, niet doeltreffend. Geoorloofde instrumenten worden soms, zo niet ongeoorloofd, dan toch ongeschikt en nutteloos, als ze God geen ruimte geven om Zijn arm te ontbloten. Wij zijn, algemeen gesproken, veel te bezorgd over onze kracht, en vergeten dat God altijd door zwakheid werkt. We zijn te bezorgd over intellect, geleerdheid, aantallen, geld, alsof we zonder deze geen hoop op succes kunnen hebben. Niemand is te zwak om het werk van God te doen; velen zijn te sterk. We zijn traag om dit te geloven, traag om ernaar te handelen. Toch is het een van de grote waarheden waarop God Zijn zegel heeft gezet de afgelopen eeuwen.

2. Het opnemen van goddelijke wapens. 

David laat de menselijke wapens aan de Filistijn; hij verkiest de goddelijke. Het zien van menselijke wapens bij zijn tegenstander had hem niet bang gemaakt om met hem te strijden, noch hem doen zeggen: O, had ik maar een zwaard als het zijne! 

En toen hij dichterbij kwam en zijn hele kracht en uitrusting zag, zinkt zijn vertrouwen niet; zijn vertrouwen wordt sterker. Hij ziet in de reus een vijand van de levende God, en hij ziet dat zijn wapens daarom tegen God zijn gericht. Dat zwaard, die speer, dat schild, worden gebruikt tegen Jehovah, God van Israël. David is niet ontmoedigd, maar gaat overwinnend vooruit, verzekerd dat hij meer dan overwinnaar zal zijn. 

Hij heeft een wapen – slechts één – niet door mensenhanden gemaakt, niet uit een aardse wapenrusting gehaald. Het wordt “de naam van de Heere” genoemd. Hiermee kan hij niet alleen Goliath en de Filistijnse legers weerstaan, maar Satan en de legers van de hel. Deze “naam” is nog steeds ons wapen. Dat is ons zwaard, en schild, en speer. Daarmee kunnen we elk werk doen, elke strijd voeren, elke vijand aangaan. 

Laten we er alleen zeker van zijn dat we aan Gods kant staan, en onze vijand tegen Hem, dan kunnen we vol vertrouwen vooruit gaan. “Als God voor ons is, wie kan tegen ons zijn?” is de ene kant van de stelling. “Als wij voor God zijn, wie kan tegen ons zijn?” is de andere. Bij het gebruik van deze naam als wapen, of als pleidooi, kom ik alsof God en ik één zijn; alsof God, en niet ik, op het slagveld was. Wij staan in Gods plaats, en Hij in de onze. Wij strijden in Gods plaats, en Hij in de onze. Het is niet zozeer wij die werken, maar Hij. 

Zijn naam gebruiken is eenvoudig vertrouwen op Zijn geopenbaarde karakter en zeker woord, en op niets van onszelf – geen gebruik maken van de vleselijke arm, geen kracht van menselijke arm of menselijk intellect, maar alleen van Jehovah, de Heere God van Israël. Vertrouw op God! Niet op de mens, niet op het vlees, noch op wijsheid, noch op wetenschap, noch op aantallen, noch op status, noch op invloedrijke namen, noch op grote plannen, maar op de levende God – Davids God en de onze.

Horatius Bonar (1808-1889) was een prediker en dichter die verschillende boeken heeft geschreven om twijfelende zielen te leiden tot geloofszekerheid en prachtige liederen zoals “Ik hoorde Jezus’ zachte stem.” Deze reflecties zijn onderdeel van de serie “Licht en waarheid.”