Hoe kan ik, een zondaar, de God in vrede onder ogen komen in wie geen zonde is.
Dit is de grote vraag die ieder van ons op enig moment heeft gesteld. Dit is één van de ontzagwekkende vraagstukken die de mens door alle eeuwen heen heeft proberen op te lossen.
Dat de antwoorden van die mens op deze vraag er volledig naast zaten, is precies wat je kon verwachten. Hij begrijpt namelijk niet echt de betekenis van de vraag die hij, misschien wel met veel ernst, stelt. Ook ziet hij het kwaadaardige karakter niet van dat kwaad dat hij toch voelt als een barrière tussen hem en God. Het is geen wonder dat zijn vele uitgewerkte oplossingen voor het probleem – dat het mensdom kwelt sinds het kwaad zijn intrede deed – onbevredigend zijn gebleven. Dit komt doordat zijn ideeën over menselijke schuld zo oppervlakkig zijn, zijn gedachten over zichzelf zo hoogmoedig, en zijn kijk op God zo beperkt.
Maar dat, wanneer God heeft ingegrepen als uitlegger om de vraag te beantwoorden en het probleem op te lossen, de mens zo traag is om de goddelijke oplossing te aanvaarden zoals die in Gods Woord gegeven wordt, verraadt een mate van onleerzaamheid en eigenzinnigheid die moeilijk te begrijpen is. De voorkeur die de mens altijd heeft getoond voor zijn eigen theorieën op dit punt is onverklaarbaar, behalve vanuit de veronderstelling dat hij slechts een beperkt inzicht heeft in de kwade machten waartegen hij beweert te strijden; een oppervlakkige kennis van de geestelijke verwoesting die in hemzelf is aangericht; een heel vaag begrip van wat wet en gerechtigheid zijn; een droevige onwetendheid over dat Goddelijke Wezen met wie hij, als wetgever en rechter, weet dat hij te maken heeft; en een geringe waardering voor eeuwige heiligheid en waarheid.
De mens heeft zonde altijd behandeld als een ongeluk, niet als een misdaad; als een ziekte, niet als schuld; als een zaak voor de dokter, niet voor de rechter. Hierin ligt de fundamentele fout van alle puur menselijke religies en theologieën. Ze slagen er niet in om het juridische aspect van de kwestie te erkennen als dat waarop het echte antwoord moet draaien; en om de schuld of strafbaarheid van de kwaaddoener te zien als datgene wat eerst aangepakt moet worden voordat er een echt antwoord, of een benadering van een antwoord, gegeven kan worden.
God is een Vader; maar Hij is niet minder een Rechter. Zal de Rechter wijken voor de Vader, of zal de Vader wijken voor de Rechter? God houdt van de zondaar, maar Hij haat de zonde. Zal Hij Zijn liefde voor de zondaar laten wegzinken in Zijn haat tegen de zonde, of Zijn haat tegen de zonde in Zijn liefde voor de zondaar? God heeft gezworen dat Hij geen behagen heeft in de dood van de zondaar (Ezechiël 33:11); toch heeft Hij ook gezworen dat de ziel die zondigt, zal sterven (Ezechiël 18:4). Welke van de twee eden zal worden gehouden? Zal de ene wijken voor de andere? Kunnen beide ongeschonden bewaard blijven? Kan een tegenstrijdigheid, die zo direct lijkt, verzoend worden? Wat is onveranderlijker en onomkeerbaarder: de gelofte van medelijden of de eed van gerechtigheid? Wet en liefde moeten verzoend worden. De een kan niet wijken voor de ander. Beide moeten standhouden. De mens heeft vaak geprobeerd ze te verzoenen, want hij heeft altijd wel een glimp gezien van deze moeilijkheid. Maar hij heeft gefaald, want zijn pogingen waren altijd gericht op het laten zwichten van de wet voor de liefde.
God heeft de verzoening volbracht; en in deze verzoening hebben zowel wet als liefde gezegevierd. De één heeft niet plaats gemaakt voor de ander. Elk heeft stand gehouden; sterker nog, elk is uit deze strijd tevoorschijn gekomen met meer eer en glorie. Nooit is er liefde geweest zoals deze liefde van God; zo ruim, zo verheven, zo intens, zo zelfopofferend. Nooit is de wet zo zuiver, zo breed, zo glorieus, zo onverbiddelijk gezien.
Er is geen compromis gesloten. Zowel wet als liefde hebben hun volledige ruimte gekregen. Geen jota of tittel is door een van beide opgegeven. Beiden zijn volledig tevreden gesteld; de een in al haar strengheid, de ander in al haar tederheid. Liefde is nooit waarlijk meer liefde geweest, en wet is nooit waarlijk meer wet geweest dan in deze samenvoeging van de twee. Het is verzoening geweest zonder compromis. Gods eer is gehandhaafd, en toch zijn de belangen van de mens niet opgeofferd.
God heeft alles gedaan; en Hij heeft het doeltreffend en onherroepelijk gedaan. Alleen God had dit kunnen bedenken en uitvoeren. Hij heeft het gedaan door de hele zaak naar Zijn eigen rechtbank te verplaatsen, zodat het daar op een rechtvaardige basis kon worden afgehandeld. De mens had deze zaak niet voor de rechtbank kunnen brengen, behalve in de zekerheid dat hij zou verliezen. God komt naar de rechtbank en brengt de mens en de hele zaak van de mens met Zich mee, zodat op rechtvaardige principes en op een wettige manier de zaak kan worden beslecht, zowel in het voordeel van de mens als in het voordeel van God. Het is deze juridische afhandeling van de zaak die Gods enige en definitieve antwoord is op de lang onbeantwoorde vraag van de mens: “Hoe kan een mens rechtvaardig zijn voor God?” “Waarmee zal ik de HEERE tegemoet gaan en mij buigen voor de hoge God?” (Micha 6:6)
De zonde is een te groot kwaad voor de mens om mee te knoeien. Zijn pogingen om het weg te nemen vergroten het alleen maar, en zijn streven om ondanks de zonde tot God te naderen verzwaart zijn schuld. Alleen God kan met zonde omgaan, met zonde als ziekte of als misdaad; als oneer tegen Hemzelf, of als belemmering voor de mens om tot Hem te naderen. Hij gaat er niet willekeurig of oppervlakkig mee om, niet door alleen maar Zijn wil of macht uit te oefenen, maar door het voor het vonnis naar Zijn eigen rechtbank te brengen. Als rechter, gezeten op Zijn rechterstoel, handelt Hij de zaak af, en wel in het voordeel van de zondaar – van elke zondaar op aarde die wil instemmen met de grondslag die Hij voorstelt. Iedereen mag vrij deze rechtbank binnenkomen, als zondaar die behoefte heeft aan de afhandeling van de grote kwestie tussen hem en God. Die afhandeling is geen zaak van onzekerheid of moeilijkheid; het zal direct worden toegekend aan elke aanvrager; en de schuldige mens met zijn zaak, hoe slecht ook, die zo wettelijk is afgehandeld, verlaat de rechtbank met zijn last weggenomen en zijn angsten verdreven, verzekerd dat hij nooit meer ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn schuld. Het is gerechtigheid die God met hem, en hem met God heeft verzoend.
Kan ik dan tot God naderen, zonder te sterven? Mag ik naderen, en leven? Mag ik komen tot Hem die de zonde haat, en toch ontdekken dat de zonde die Hij haat geen belemmering vormt voor mijn komen, geen reden is om als een onrein wezen uit Zijn aanwezigheid te worden buitengesloten? Mag ik mijn verloren gemeenschap hernieuwen met Hem die mij geschapen heeft, en mij voor Zichzelf heeft gemaakt? Dit zijn de vragen waarmee God Zich heeft beziggehouden, en wel op zo’n manier dat er een antwoord verzekerd is dat zowel ons verontrust geweten als Gods heilige wet tevreden zal stellen.
Toch verzet het moderne denken zich tegen de gedachte dat zonde een misdaad is, die God met oneindige haat verafschuwt, en die Hij, in Zijn gerechtigheid, moet veroordelen en wreken. Als zonde zo’n oppervlakkig iets is, zo’n kleinigheid, zoals mensen het zien, wat betekent dan dit lange, droevige verhaal? Vertellen de tienduizenden begraafplaatsen op aarde, waar menselijke liefde begraven ligt, geen donkerder verhaal? Zeggen de miljoenen en miljoenen gebroken harten en betraande ogen dat zonde slechts een kleinigheid is?
De wereld is oud geworden in zonde, en is nu meer dan ooit gaan spelen met de zonde, hetzij als een noodzakelijk kwaad dat niet te genezen is, of als een tijdelijke afwijking van de goede orde die zichzelf uiteindelijk wel zal herstellen. Deze weigering om zonde te zien zoals God die ziet, zoals de wet die verklaart, en zoals de geschiedenis van ons menselijk geslacht die heeft geopenbaard, is in alle tijden de wortel van dwaling geweest. Gods tussenkomst ten behoeve van de mens moet een bevestiging zijn van de wet, geen versoepeling ervan: want de wet kan niet veranderen, evenmin als God kan veranderen of Zichzelf kan verloochenen.
Er is voorzien in een regeling door middel van plaatsvervanging, oftewel het overdragen van de straf van degene die de straf verdiende naar Eén die de straf niet verdiende. God heeft plaatsvervanging bevestigd als het principe waarmee Hij met de gevallen mens wil omgaan. Vanaf het begin erkende God dit principe in Zijn omgang met de mens; de Rechtvaardige die sterft voor de onrechtvaardigen; de Gezegende die een vloek wordt zodat de vervloekten gezegend kunnen worden. In persoon en in werk, in leven en in dood, is Christus de plaatsvervanger van de zondaar. “Want Hem Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem.” (2 Korinthe 5:21) Aan het kruis drukte de hele last op Hem, en de toorn van God greep Hem aan. “Gerechtvaardigd door Zijn bloed,” is de apostolische verklaring; en als gevolg hiervan, “behouden van de toorn door Hem.” (Romeinen 5:9) Het is aan het kruis dat God de goddeloze rechtvaardigt. “door Zijn striemen is er voor ons genezing gekomen.” (Jesaja 53:5) “Met God verzoend door de dood van Zijn Zoon” (Romeinen 5:10) is nog een van de vele getuigenissen van de waarde en doeltreffendheid van het kruis. De “vrede is gemaakt door het bloed van Zijn kruis” (Kolossenzen 1:20).
Om het recht te ontvangen de naam van een ander te gebruiken, terwijl mijn eigen naam waardeloos is; om voor God te verschijnen in de persoon van een ander – de persoon van de geliefde Zoon – dit is het toppunt van alle zegen. De zondedrager en ik hebben van naam gewisseld. Ik word nu door Hem vertegenwoordigd; Hij verschijnt nu voor Gods aangezicht voor mij (Hebreeën 9:24). Zo volledig één ben ik met de zondedrager, dat God mij niet alleen behandelt alsof ik het kwaad niet had gedaan dat ik heb gedaan; maar alsof ik al het goede had gedaan dat ik niet heb gedaan, maar dat mijn plaatsvervanger wel heeft gedaan. In zekere zin ben ik nog steeds de arme zondaar, ooit onder toorn; in andere zin ben ik volkomen rechtvaardig, en zal dat voor altijd zijn, vanwege de Volmaakte, in wiens volmaaktheid ik voor God verschijn. Het is een ruil die door de Rechter is voorzien; een ruil waarvan iedere zondaar op aarde gebruik mag maken en gezegend mag worden.
Het drieënvijftigste hoofdstuk van Jesaja is een profetisch visioen van het kruis, dat de overdracht van de schuld van de zondaar op de Messias uitdrukt. Plotseling barst de profeet uit in zijn beschrijving van de Messias. Hij staat op te midden van ons, maar niet om gewaardeerd en geëerd te worden; niet om bewonderd of geliefd te zijn. “Gestalte of glorie had Hij niet; als wij Hem aanzagen, was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben.” (Jesaja 53:2) “Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen” “Een Man van smarten, bekend met ziekte” (Jesaja 53:3).
Vanwaar al deze levenslange droefheid? Waarom wordt de heilige Zoon van God vanaf Zijn kindertijd onderworpen aan deze verachting en gebogen onder deze last? Het waren onze ziekten die Hij droeg; het waren onze smarten die Hij op Zich nam. Dit waren de dingen die Hem tot de man van smarten maakten. Zij die Hem zagen, konden het mysterie niet begrijpen. Ze zeiden: God heeft hem geslagen voor zijn zonden en hem gekweld voor een verborgen overtreding die wij niet kennen. (Jesaja 53:4) Maar nee; “Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is er voor ons genezing gekomen.” (Jesaja 53:4-5) Het verwonden, verbrijzelen, straffen en geselen begon al voordat Hij aan het kruis kwam; maar daar werden ze alle voltooid door “de gehoorzaamheid tot de dood.” (Filippenzen 2:8)
“De HEERE heeft de ongerechtigheid van ons allen
op Hem doen neerkomen”; of, Hij heeft op Hem de straf van ons allen doen neerkomen. (Jesaja 53:6) “Het werd geëist, en Hij werd verantwoordelijk gesteld, en (daarom) deed Hij Zijn mond niet open. Als een lam wordt Hij ter slachting geleid; en zoals een schaap stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open.” (Jesaja 53:7) Hij was stil voor Zijn rechters, omdat Hij Zichzelf wettelijk aansprakelijk had gesteld voor onze schuld. Daarna zien we het kruis zelf: “Hij is afgesneden uit het land van de levenden.” (Jesaja 53:8) Het zonde-dragen aan het kruis komt hier volledig tot uitdrukking. Daar hing Hij als plaatsvervanger, “Hij die rechtvaardig was, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen.” (1 Petrus 3:18) “Het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem ziek gemaakt.” (Jesaja 53:10) Er kwam toorn op Hem neer: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” (Markus 15:34) “Zijn ziel heeft Zich tot een schuldoffer gesteld”: of, preciezer gezegd, “een offer voor de zonde.” (Jesaja 53:10) Over dit schuldoffer staat geschreven: “Zo moet de priester verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE, en het zal hem vergeven worden ten aanzien van welke zaak dan ook waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt.” (Leviticus 6:7). Het is de ziel die hier het schuldoffer wordt genoemd. Christus gebruikte vaak zulke taal over Zijn ziel: “De Zoon des mensen is gekomen… om Zijn ziel te geven als losprijs voor velen” (Mattheüs 20:28); “De goede Herder geeft Zijn ziel voor de schapen” (Johannes 10:11); “Ik leg Mijn ziel af voor de schapen” (Johannes 10:15).
“Door de kennis van Hem zal de Rechtvaardige, Mijn Knecht, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen.” (Jesaja 53:11) De Vader noemt de Messias “Mijn rechtvaardige dienaar.” “Daarom zal Ik Hem veel toedelen, en machtigen zal Hij verdelen als buit, omdat Hij Zijn ziel heeft uitgestort in de dood, onder de overtreders is geteld, omdat Hij de zonden van velen gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft.” (Jesaja 53:12) Aan die boom van dood en schaamte werd het werk volbracht; daar werd Hij onder de overtreders geteld; daar droeg Hij de zonde van velen. “Het is volbracht” waren Zijn woorden toen Hij stierf. (Johannes 19:30) Hij die deze aankondiging doet aan het kruis is de Zoon van God; Hij is het die de dag ervoor, met het oog op deze voltooiing, had gezegd: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb het werk volbracht dat U Mij gegeven hebt om te doen.” (Johannes 17:4) Het werk dat rechtvaardigt is volbracht. Het is zo volkomen voltooid dat een zondaar zich er meteen op kan beroepen voor vergeving, voor rust, voor aanneming, voor rechtvaardiging. Daar heeft de goddelijke toorn tegen de zonde zich uitgewoed; daar is gerechtigheid verkregen voor de onrechtvaardigen.
Hoe kan ik, een zondaar, de God in vrede onder ogen komen in wie geen zonde is.
Dit is de grote vraag die ieder van ons op enig moment heeft gesteld. Dit is één van de ontzagwekkende vraagstukken die de mens door alle eeuwen heen heeft proberen op te lossen.
Dat de antwoorden van die mens op deze vraag er volledig naast zaten, is precies wat je kon verwachten. Hij begrijpt namelijk niet echt de betekenis van de vraag die hij, misschien wel met veel ernst, stelt. Ook ziet hij het kwaadaardige karakter niet van dat kwaad dat hij toch voelt als een barrière tussen hem en God. Het is geen wonder dat zijn vele uitgewerkte oplossingen voor het probleem – dat het mensdom kwelt sinds het kwaad zijn intrede deed – onbevredigend zijn gebleven. Dit komt doordat zijn ideeën over menselijke schuld zo oppervlakkig zijn, zijn gedachten over zichzelf zo hoogmoedig, en zijn kijk op God zo beperkt.
Maar dat, wanneer God heeft ingegrepen als uitlegger om de vraag te beantwoorden en het probleem op te lossen, de mens zo traag is om de goddelijke oplossing te aanvaarden zoals die in Gods Woord gegeven wordt, verraadt een mate van onleerzaamheid en eigenzinnigheid die moeilijk te begrijpen is. De voorkeur die de mens altijd heeft getoond voor zijn eigen theorieën op dit punt is onverklaarbaar, behalve vanuit de veronderstelling dat hij slechts een beperkt inzicht heeft in de kwade machten waartegen hij beweert te strijden; een oppervlakkige kennis van de geestelijke verwoesting die in hemzelf is aangericht; een heel vaag begrip van wat wet en gerechtigheid zijn; een droevige onwetendheid over dat Goddelijke Wezen met wie hij, als wetgever en rechter, weet dat hij te maken heeft; en een geringe waardering voor eeuwige heiligheid en waarheid.
De mens heeft zonde altijd behandeld als een ongeluk, niet als een misdaad; als een ziekte, niet als schuld; als een zaak voor de dokter, niet voor de rechter. Hierin ligt de fundamentele fout van alle puur menselijke religies en theologieën. Ze slagen er niet in om het juridische aspect van de kwestie te erkennen als dat waarop het echte antwoord moet draaien; en om de schuld of strafbaarheid van de kwaaddoener te zien als datgene wat eerst aangepakt moet worden voordat er een echt antwoord, of een benadering van een antwoord, gegeven kan worden.
God is een Vader; maar Hij is niet minder een Rechter. Zal de Rechter wijken voor de Vader, of zal de Vader wijken voor de Rechter? God houdt van de zondaar, maar Hij haat de zonde. Zal Hij Zijn liefde voor de zondaar laten wegzinken in Zijn haat tegen de zonde, of Zijn haat tegen de zonde in Zijn liefde voor de zondaar? God heeft gezworen dat Hij geen behagen heeft in de dood van de zondaar (Ezechiël 33:11); toch heeft Hij ook gezworen dat de ziel die zondigt, zal sterven (Ezechiël 18:4). Welke van de twee eden zal worden gehouden? Zal de ene wijken voor de andere? Kunnen beide ongeschonden bewaard blijven? Kan een tegenstrijdigheid, die zo direct lijkt, verzoend worden? Wat is onveranderlijker en onomkeerbaarder: de gelofte van medelijden of de eed van gerechtigheid? Wet en liefde moeten verzoend worden. De een kan niet wijken voor de ander. Beide moeten standhouden. De mens heeft vaak geprobeerd ze te verzoenen, want hij heeft altijd wel een glimp gezien van deze moeilijkheid. Maar hij heeft gefaald, want zijn pogingen waren altijd gericht op het laten zwichten van de wet voor de liefde.
God heeft de verzoening volbracht; en in deze verzoening hebben zowel wet als liefde gezegevierd. De één heeft niet plaats gemaakt voor de ander. Elk heeft stand gehouden; sterker nog, elk is uit deze strijd tevoorschijn gekomen met meer eer en glorie. Nooit is er liefde geweest zoals deze liefde van God; zo ruim, zo verheven, zo intens, zo zelfopofferend. Nooit is de wet zo zuiver, zo breed, zo glorieus, zo onverbiddelijk gezien.
Er is geen compromis gesloten. Zowel wet als liefde hebben hun volledige ruimte gekregen. Geen jota of tittel is door een van beide opgegeven. Beiden zijn volledig tevreden gesteld; de een in al haar strengheid, de ander in al haar tederheid. Liefde is nooit waarlijk meer liefde geweest, en wet is nooit waarlijk meer wet geweest dan in deze samenvoeging van de twee. Het is verzoening geweest zonder compromis. Gods eer is gehandhaafd, en toch zijn de belangen van de mens niet opgeofferd.
God heeft alles gedaan; en Hij heeft het doeltreffend en onherroepelijk gedaan. Alleen God had dit kunnen bedenken en uitvoeren. Hij heeft het gedaan door de hele zaak naar Zijn eigen rechtbank te verplaatsen, zodat het daar op een rechtvaardige basis kon worden afgehandeld. De mens had deze zaak niet voor de rechtbank kunnen brengen, behalve in de zekerheid dat hij zou verliezen. God komt naar de rechtbank en brengt de mens en de hele zaak van de mens met Zich mee, zodat op rechtvaardige principes en op een wettige manier de zaak kan worden beslecht, zowel in het voordeel van de mens als in het voordeel van God. Het is deze juridische afhandeling van de zaak die Gods enige en definitieve antwoord is op de lang onbeantwoorde vraag van de mens: “Hoe kan een mens rechtvaardig zijn voor God?” “Waarmee zal ik de HEERE tegemoet gaan en mij buigen voor de hoge God?” (Micha 6:6)
De zonde is een te groot kwaad voor de mens om mee te knoeien. Zijn pogingen om het weg te nemen vergroten het alleen maar, en zijn streven om ondanks de zonde tot God te naderen verzwaart zijn schuld. Alleen God kan met zonde omgaan, met zonde als ziekte of als misdaad; als oneer tegen Hemzelf, of als belemmering voor de mens om tot Hem te naderen. Hij gaat er niet willekeurig of oppervlakkig mee om, niet door alleen maar Zijn wil of macht uit te oefenen, maar door het voor het vonnis naar Zijn eigen rechtbank te brengen. Als rechter, gezeten op Zijn rechterstoel, handelt Hij de zaak af, en wel in het voordeel van de zondaar – van elke zondaar op aarde die wil instemmen met de grondslag die Hij voorstelt. Iedereen mag vrij deze rechtbank binnenkomen, als zondaar die behoefte heeft aan de afhandeling van de grote kwestie tussen hem en God. Die afhandeling is geen zaak van onzekerheid of moeilijkheid; het zal direct worden toegekend aan elke aanvrager; en de schuldige mens met zijn zaak, hoe slecht ook, die zo wettelijk is afgehandeld, verlaat de rechtbank met zijn last weggenomen en zijn angsten verdreven, verzekerd dat hij nooit meer ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn schuld. Het is gerechtigheid die God met hem, en hem met God heeft verzoend.
Kan ik dan tot God naderen, zonder te sterven? Mag ik naderen, en leven? Mag ik komen tot Hem die de zonde haat, en toch ontdekken dat de zonde die Hij haat geen belemmering vormt voor mijn komen, geen reden is om als een onrein wezen uit Zijn aanwezigheid te worden buitengesloten? Mag ik mijn verloren gemeenschap hernieuwen met Hem die mij geschapen heeft, en mij voor Zichzelf heeft gemaakt? Dit zijn de vragen waarmee God Zich heeft beziggehouden, en wel op zo’n manier dat er een antwoord verzekerd is dat zowel ons verontrust geweten als Gods heilige wet tevreden zal stellen.
Toch verzet het moderne denken zich tegen de gedachte dat zonde een misdaad is, die God met oneindige haat verafschuwt, en die Hij, in Zijn gerechtigheid, moet veroordelen en wreken. Als zonde zo’n oppervlakkig iets is, zo’n kleinigheid, zoals mensen het zien, wat betekent dan dit lange, droevige verhaal? Vertellen de tienduizenden begraafplaatsen op aarde, waar menselijke liefde begraven ligt, geen donkerder verhaal? Zeggen de miljoenen en miljoenen gebroken harten en betraande ogen dat zonde slechts een kleinigheid is?
De wereld is oud geworden in zonde, en is nu meer dan ooit gaan spelen met de zonde, hetzij als een noodzakelijk kwaad dat niet te genezen is, of als een tijdelijke afwijking van de goede orde die zichzelf uiteindelijk wel zal herstellen. Deze weigering om zonde te zien zoals God die ziet, zoals de wet die verklaart, en zoals de geschiedenis van ons menselijk geslacht die heeft geopenbaard, is in alle tijden de wortel van dwaling geweest. Gods tussenkomst ten behoeve van de mens moet een bevestiging zijn van de wet, geen versoepeling ervan: want de wet kan niet veranderen, evenmin als God kan veranderen of Zichzelf kan verloochenen.
Er is voorzien in een regeling door middel van plaatsvervanging, oftewel het overdragen van de straf van degene die de straf verdiende naar Eén die de straf niet verdiende. God heeft plaatsvervanging bevestigd als het principe waarmee Hij met de gevallen mens wil omgaan. Vanaf het begin erkende God dit principe in Zijn omgang met de mens; de Rechtvaardige die sterft voor de onrechtvaardigen; de Gezegende die een vloek wordt zodat de vervloekten gezegend kunnen worden. In persoon en in werk, in leven en in dood, is Christus de plaatsvervanger van de zondaar. “Want Hem Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem.” (2 Korinthe 5:21) Aan het kruis drukte de hele last op Hem, en de toorn van God greep Hem aan. “Gerechtvaardigd door Zijn bloed,” is de apostolische verklaring; en als gevolg hiervan, “behouden van de toorn door Hem.” (Romeinen 5:9) Het is aan het kruis dat God de goddeloze rechtvaardigt. “door Zijn striemen is er voor ons genezing gekomen.” (Jesaja 53:5) “Met God verzoend door de dood van Zijn Zoon” (Romeinen 5:10) is nog een van de vele getuigenissen van de waarde en doeltreffendheid van het kruis. De “vrede is gemaakt door het bloed van Zijn kruis” (Kolossenzen 1:20).
Om het recht te ontvangen de naam van een ander te gebruiken, terwijl mijn eigen naam waardeloos is; om voor God te verschijnen in de persoon van een ander – de persoon van de geliefde Zoon – dit is het toppunt van alle zegen. De zondedrager en ik hebben van naam gewisseld. Ik word nu door Hem vertegenwoordigd; Hij verschijnt nu voor Gods aangezicht voor mij (Hebreeën 9:24). Zo volledig één ben ik met de zondedrager, dat God mij niet alleen behandelt alsof ik het kwaad niet had gedaan dat ik heb gedaan; maar alsof ik al het goede had gedaan dat ik niet heb gedaan, maar dat mijn plaatsvervanger wel heeft gedaan. In zekere zin ben ik nog steeds de arme zondaar, ooit onder toorn; in andere zin ben ik volkomen rechtvaardig, en zal dat voor altijd zijn, vanwege de Volmaakte, in wiens volmaaktheid ik voor God verschijn. Het is een ruil die door de Rechter is voorzien; een ruil waarvan iedere zondaar op aarde gebruik mag maken en gezegend mag worden.
Het drieënvijftigste hoofdstuk van Jesaja is een profetisch visioen van het kruis, dat de overdracht van de schuld van de zondaar op de Messias uitdrukt. Plotseling barst de profeet uit in zijn beschrijving van de Messias. Hij staat op te midden van ons, maar niet om gewaardeerd en geëerd te worden; niet om bewonderd of geliefd te zijn. “Gestalte of glorie had Hij niet; als wij Hem aanzagen, was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben.” (Jesaja 53:2) “Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen” “Een Man van smarten, bekend met ziekte” (Jesaja 53:3).
Vanwaar al deze levenslange droefheid? Waarom wordt de heilige Zoon van God vanaf Zijn kindertijd onderworpen aan deze verachting en gebogen onder deze last? Het waren onze ziekten die Hij droeg; het waren onze smarten die Hij op Zich nam. Dit waren de dingen die Hem tot de man van smarten maakten. Zij die Hem zagen, konden het mysterie niet begrijpen. Ze zeiden: God heeft hem geslagen voor zijn zonden en hem gekweld voor een verborgen overtreding die wij niet kennen. (Jesaja 53:4) Maar nee; “Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is er voor ons genezing gekomen.” (Jesaja 53:4-5) Het verwonden, verbrijzelen, straffen en geselen begon al voordat Hij aan het kruis kwam; maar daar werden ze alle voltooid door “de gehoorzaamheid tot de dood.” (Filippenzen 2:8)
“De HEERE heeft de ongerechtigheid van ons allen
op Hem doen neerkomen”; of, Hij heeft op Hem de straf van ons allen doen neerkomen. (Jesaja 53:6) “Het werd geëist, en Hij werd verantwoordelijk gesteld, en (daarom) deed Hij Zijn mond niet open. Als een lam wordt Hij ter slachting geleid; en zoals een schaap stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open.” (Jesaja 53:7) Hij was stil voor Zijn rechters, omdat Hij Zichzelf wettelijk aansprakelijk had gesteld voor onze schuld. Daarna zien we het kruis zelf: “Hij is afgesneden uit het land van de levenden.” (Jesaja 53:8) Het zonde-dragen aan het kruis komt hier volledig tot uitdrukking. Daar hing Hij als plaatsvervanger, “Hij die rechtvaardig was, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen.” (1 Petrus 3:18) “Het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem ziek gemaakt.” (Jesaja 53:10) Er kwam toorn op Hem neer: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” (Markus 15:34) “Zijn ziel heeft Zich tot een schuldoffer gesteld”: of, preciezer gezegd, “een offer voor de zonde.” (Jesaja 53:10) Over dit schuldoffer staat geschreven: “Zo moet de priester verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE, en het zal hem vergeven worden ten aanzien van welke zaak dan ook waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt.” (Leviticus 6:7). Het is de ziel die hier het schuldoffer wordt genoemd. Christus gebruikte vaak zulke taal over Zijn ziel: “De Zoon des mensen is gekomen… om Zijn ziel te geven als losprijs voor velen” (Mattheüs 20:28); “De goede Herder geeft Zijn ziel voor de schapen” (Johannes 10:11); “Ik leg Mijn ziel af voor de schapen” (Johannes 10:15).
“Door de kennis van Hem zal de Rechtvaardige, Mijn Knecht, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen.” (Jesaja 53:11) De Vader noemt de Messias “Mijn rechtvaardige dienaar.” “Daarom zal Ik Hem veel toedelen, en machtigen zal Hij verdelen als buit, omdat Hij Zijn ziel heeft uitgestort in de dood, onder de overtreders is geteld, omdat Hij de zonden van velen gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft.” (Jesaja 53:12) Aan die boom van dood en schaamte werd het werk volbracht; daar werd Hij onder de overtreders geteld; daar droeg Hij de zonde van velen. “Het is volbracht” waren Zijn woorden toen Hij stierf. (Johannes 19:30) Hij die deze aankondiging doet aan het kruis is de Zoon van God; Hij is het die de dag ervoor, met het oog op deze voltooiing, had gezegd: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb het werk volbracht dat U Mij gegeven hebt om te doen.” (Johannes 17:4) Het werk dat rechtvaardigt is volbracht. Het is zo volkomen voltooid dat een zondaar zich er meteen op kan beroepen voor vergeving, voor rust, voor aanneming, voor rechtvaardiging. Daar heeft de goddelijke toorn tegen de zonde zich uitgewoed; daar is gerechtigheid verkregen voor de onrechtvaardigen.
Horatius Bonar (1808-1889) was een prediker en dichter die verschillende boeken heeft geschreven om twijfelende zielen te leiden tot geloofszekerheid en prachtige liederen zoals “Ik hoorde Jezus’ zachte stem.”