Video volgt
Video volgt
“En Saul raadpleegde de HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet; niet door dromen, niet door de urim, en ook niet door de profeten. 7 Toen zei Saul tegen zijn dienaren: Zoek een vrouw voor mij die geesten van doden kan bezweren, zodat ik naar haar toe kan gaan en door haar raad kan vragen. Zijn dienaren zeiden tegen hem: Zie, er is in Endor een vrouw die geesten van doden bezweert.” (1 Samuël 28:6-7)
Het toneel van dit treurige, vreemde verhaal is de vlakte van Jizreël, een plek waar veel gestreden werd. De Filistijnen zijn in het noorden, bij Sunem. Israël in het zuiden, bij Gilboa. Het is een kritiek moment voor Saul en voor zijn volk. De vijand is sterk; Samuël is gestorven; Sauls geweten is niet gerust; hij heeft de Heere getergd; hoe zal hij de vijand tegemoet treden? Hij was “bevreesd en zijn hart beefde zeer.” Hij weet niet wat hij moet doen. Hij doet echter tot zover het juiste: hij raadpleegt God. Maar dit raadplegen is tevergeefs. “Maar de HEERE antwoordde hem niet; niet door dromen, niet door de urim, en ook niet door de profeten.” Dan, in zijn wanhoop, wendt hij zich tot de vrouw met de waarzeggende geest.
Zo worden hemel, aarde en hel voor ons gebracht. Een klein deel van de sluier wordt weggetrokken, en we leren iets over de werkingen van het onzichtbare evenals van het zichtbare. We zien, (1.) Gods stilte; (2.) Sauls wanhoop.
1. Gods stilte
Saul roept in zijn angst, maar er komt geen enkel antwoord. Er is geen droom in de nacht waarin de geheimen van de toekomst onthuld worden; er komt geen profeet in de plaats van Samuël; er komt geen stem van de hogepriester. Alles is stil. Stil, juist wanneer een stem het meest verlangd wordt en nodig was.
Saul klopt aan de poort van de hemel, maar die is tegen hem vergrendeld; er komt geen reactie. Die stilte, hoe vreselijk! Het gebulder van de donder, het geweld van de aardbeving, het razen van de orkaan zou een verlichting zijn geweest — hoewel op zichzelf verschrikkelijk. Maar die stilte, ze is absoluut ondraaglijk. Het is de stilte van de hemel; de stilte van Hem wiens stem zo gespannen werd verwacht.
We lezen over de stilte van de woestijn, de stilte van middernacht, de stilte van het kerkhof en het graf; maar dit is iets diepers en ontzagwekkenders: de stilte van God wanneer Hij aangeroepen wordt door een zondaar in zijn uiterste nood.
Die stilte moet betekenis hebben. Het is niet de stilte (1.) van onverschilligheid; (2.) noch van onvermogen om te horen; (3.) noch van zwakheid; (4.) noch van verwarring. God is betrokken bij de situatie; Hij kan horen; Hij is in staat om te verlossen; Hij weet wat bij de situatie zou passen. Toch is Hij stil. Het moet dan de stilte zijn van weigering, van verwerping, van ongenoegen, van verlating. Wat een verschrikkelijke stilte! Alles zou beter zijn dan dit.
Zo is de positie waarin God de zondaar op bepaalde momenten plaatst: “Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden.” (Spreuken 1:28); “Ik zal Mij niet door u laten raadplegen!” (Ezechiël 20:31). De dwaze maagden haalden te laat olie; te laat klopten ze om binnengelaten te worden; te laat riepen ze “Heere, Heere;” Zo word er geroepen tot de rotsen en de bergen op de grote dag. Maar het enige antwoord is stilte!
O, verschrikkelijke stilte voor de zondaar! Hij wilde niet roepen toen God zou luisteren, en nu is het te laat! God riep hem tijdens zijn leven, maar hij wilde niet luisteren. Nu roept hij, maar God zwijgt. Toch zal zelfs deze vreselijke stilte worden verbroken. God zal spreken; Hij zal spreken vanaf de troon. “Ga weg, vervloekten.” Dat zal de stilte verbreken. Dat zal het antwoord zijn op de kreten van de opstandige!
2. Sauls wanhoop
Het gevaar dringt; de Filistijnen verzamelen zich; het kritieke moment is aangebroken. Toch is er geen antwoord. Wat zal hij doen? Er waren drie mogelijkheden voor hem: (1.) hij kon in rustige hopeloosheid gaan zitten en het kwaad laten komen; of (2.) hij kon, in geloof en berouwvolle onderwerping, de hele zaak aan God toevertrouwen, zelfs te midden van deze vreselijke stilte; of (3.) hij kon zich tot de hel wenden voor raad, aangezien de hemel doof was. Hij kiest het laatste!
In zijn wanhoop gaat hij naar de vijand van die God die weigerde te antwoorden; hij wendt zich tot de tovenaars die hij zelf had verdreven; hij keert zich van de levenden tot de doden; hij pleegt overleg met de hel.
Het moet een vreselijke dag van spanning voor Saul zijn geweest; een vreselijke nacht, toen hij, na het nemen van het fatale besluit, over de heuvel naar Endor vertrok. Wat zijn gedachten en gevoelens in dat verschrikkelijke uur waren, weten we niet. Ze moeten van de wildste en somberste soort zijn geweest. “God heeft mij verstoten, ik zal mij tot Satan wenden; de deur van de hemel is gesloten, ik zal zien of die van de hel open is.”
En toen hij de heuvel overstak en het dorp van de tovenares naderde, moet hij het hebben gevoeld: “Nu ga ik naar Satan om raad; ik ga proberen of hij voor mij kan doen wat God niet wil.” O, wat een verschrikkelijke reis die past bij het hoogtepunt van deze stilte en spanning!
Hij is vastbesloten om een blik op de toekomst te werpen, al is zijn profeet de boze zelf. Het verleden is donker; het heden is somber; hoe zal de toekomst zijn? God wil het hem niet vertellen. Satan misschien wel?
Zo snelt hij voort in wanhoop; — hij, de koning van Israël, de vriend van Samuël, de overwinnaar van Israëls vijanden, — de veertigjarige vorst en strijder, die nooit heeft gebeefd voor een vijand, — hij, de lange, statige Benjaminiet. Zo beweegt hij zich in melancholieke waanzin in die donkere middernacht over de hoogten die uitkeken op zijn eigen kamp en dat van zijn vijanden. Wat een beeld! Niets in Milton’s Paradise Lost is half zo groots of treurig, — nauwelijks iets buiten de hel is half zo verschrikkelijk, — als deze man van oorlog, en macht, en indrukwekkende gestalte, die over deze heuvels schrijdt naar de poort van de afgrond.
Zijn wanhoop had hem verblind; hij had niet geleerd om te zeggen met iemand die meer geleden had dan hijzelf: “Zie, al zou Hij mij doden, zou ik niet hopen?” (Job 13:15) Hij wanhoopte omdat God stil was. Toch was de stilte bedoeld om hem tot berouw en erkenning van zonde te leiden. Het was Gods laatste beroep op zijn geweten. Laten we hieruit leren over:
- De gevaren van afvalligheid. Hier is iemand die ooit veelbelovend was, die van God genade en eer ontving; de vriend van Samuël, die God de rug toekeert.
- Het verschrikkelijke van Gods stilte. Het betekent iets vreselijks: het is een vreselijke zaak om te vallen in de handen van de levende God; te roepen en geen antwoord te krijgen; geen licht te vinden!
- Het kwaad van wanhoop. Geen zondaar hier zou moeten wanhopen. Zijn toestand kan treurig zijn; Gods stilte lang en diep; zijn zonden veel; toch mag hij onder geen enkele voorwaarde God de rug toekeren; laat hem zich liever in Zijn armen werpen. Dit zou gezegende wanhoop zijn.
“En Saul raadpleegde de HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet; niet door dromen, niet door de urim, en ook niet door de profeten. 7 Toen zei Saul tegen zijn dienaren: Zoek een vrouw voor mij die geesten van doden kan bezweren, zodat ik naar haar toe kan gaan en door haar raad kan vragen. Zijn dienaren zeiden tegen hem: Zie, er is in Endor een vrouw die geesten van doden bezweert.” (1 Samuël 28:6-7)
Het toneel van dit treurige, vreemde verhaal is de vlakte van Jizreël, een plek waar veel gestreden werd. De Filistijnen zijn in het noorden, bij Sunem. Israël in het zuiden, bij Gilboa. Het is een kritiek moment voor Saul en voor zijn volk. De vijand is sterk; Samuël is gestorven; Sauls geweten is niet gerust; hij heeft de Heere getergd; hoe zal hij de vijand tegemoet treden? Hij was “bevreesd en zijn hart beefde zeer.” Hij weet niet wat hij moet doen. Hij doet echter tot zover het juiste: hij raadpleegt God. Maar dit raadplegen is tevergeefs. “Maar de HEERE antwoordde hem niet; niet door dromen, niet door de urim, en ook niet door de profeten.” Dan, in zijn wanhoop, wendt hij zich tot de vrouw met de waarzeggende geest.
Zo worden hemel, aarde en hel voor ons gebracht. Een klein deel van de sluier wordt weggetrokken, en we leren iets over de werkingen van het onzichtbare evenals van het zichtbare. We zien, (1.) Gods stilte; (2.) Sauls wanhoop.
1. Gods stilte
Saul roept in zijn angst, maar er komt geen enkel antwoord. Er is geen droom in de nacht waarin de geheimen van de toekomst onthuld worden; er komt geen profeet in de plaats van Samuël; er komt geen stem van de hogepriester. Alles is stil. Stil, juist wanneer een stem het meest verlangd wordt en nodig was.
Saul klopt aan de poort van de hemel, maar die is tegen hem vergrendeld; er komt geen reactie. Die stilte, hoe vreselijk! Het gebulder van de donder, het geweld van de aardbeving, het razen van de orkaan zou een verlichting zijn geweest — hoewel op zichzelf verschrikkelijk. Maar die stilte, ze is absoluut ondraaglijk. Het is de stilte van de hemel; de stilte van Hem wiens stem zo gespannen werd verwacht.
We lezen over de stilte van de woestijn, de stilte van middernacht, de stilte van het kerkhof en het graf; maar dit is iets diepers en ontzagwekkenders: de stilte van God wanneer Hij aangeroepen wordt door een zondaar in zijn uiterste nood.
Die stilte moet betekenis hebben. Het is niet de stilte (1.) van onverschilligheid; (2.) noch van onvermogen om te horen; (3.) noch van zwakheid; (4.) noch van verwarring. God is betrokken bij de situatie; Hij kan horen; Hij is in staat om te verlossen; Hij weet wat bij de situatie zou passen. Toch is Hij stil. Het moet dan de stilte zijn van weigering, van verwerping, van ongenoegen, van verlating. Wat een verschrikkelijke stilte! Alles zou beter zijn dan dit.
Zo is de positie waarin God de zondaar op bepaalde momenten plaatst: “Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden.” (Spreuken 1:28); “Ik zal Mij niet door u laten raadplegen!” (Ezechiël 20:31). De dwaze maagden haalden te laat olie; te laat klopten ze om binnengelaten te worden; te laat riepen ze “Heere, Heere;” Zo word er geroepen tot de rotsen en de bergen op de grote dag. Maar het enige antwoord is stilte!
O, verschrikkelijke stilte voor de zondaar! Hij wilde niet roepen toen God zou luisteren, en nu is het te laat! God riep hem tijdens zijn leven, maar hij wilde niet luisteren. Nu roept hij, maar God zwijgt. Toch zal zelfs deze vreselijke stilte worden verbroken. God zal spreken; Hij zal spreken vanaf de troon. “Ga weg, vervloekten.” Dat zal de stilte verbreken. Dat zal het antwoord zijn op de kreten van de opstandige!
2. Sauls wanhoop
Het gevaar dringt; de Filistijnen verzamelen zich; het kritieke moment is aangebroken. Toch is er geen antwoord. Wat zal hij doen? Er waren drie mogelijkheden voor hem: (1.) hij kon in rustige hopeloosheid gaan zitten en het kwaad laten komen; of (2.) hij kon, in geloof en berouwvolle onderwerping, de hele zaak aan God toevertrouwen, zelfs te midden van deze vreselijke stilte; of (3.) hij kon zich tot de hel wenden voor raad, aangezien de hemel doof was. Hij kiest het laatste!
In zijn wanhoop gaat hij naar de vijand van die God die weigerde te antwoorden; hij wendt zich tot de tovenaars die hij zelf had verdreven; hij keert zich van de levenden tot de doden; hij pleegt overleg met de hel.
Het moet een vreselijke dag van spanning voor Saul zijn geweest; een vreselijke nacht, toen hij, na het nemen van het fatale besluit, over de heuvel naar Endor vertrok. Wat zijn gedachten en gevoelens in dat verschrikkelijke uur waren, weten we niet. Ze moeten van de wildste en somberste soort zijn geweest. “God heeft mij verstoten, ik zal mij tot Satan wenden; de deur van de hemel is gesloten, ik zal zien of die van de hel open is.”
En toen hij de heuvel overstak en het dorp van de tovenares naderde, moet hij het hebben gevoeld: “Nu ga ik naar Satan om raad; ik ga proberen of hij voor mij kan doen wat God niet wil.” O, wat een verschrikkelijke reis die past bij het hoogtepunt van deze stilte en spanning!
Hij is vastbesloten om een blik op de toekomst te werpen, al is zijn profeet de boze zelf. Het verleden is donker; het heden is somber; hoe zal de toekomst zijn? God wil het hem niet vertellen. Satan misschien wel?
Zo snelt hij voort in wanhoop; — hij, de koning van Israël, de vriend van Samuël, de overwinnaar van Israëls vijanden, — de veertigjarige vorst en strijder, die nooit heeft gebeefd voor een vijand, — hij, de lange, statige Benjaminiet. Zo beweegt hij zich in melancholieke waanzin in die donkere middernacht over de hoogten die uitkeken op zijn eigen kamp en dat van zijn vijanden. Wat een beeld! Niets in Milton’s Paradise Lost is half zo groots of treurig, — nauwelijks iets buiten de hel is half zo verschrikkelijk, — als deze man van oorlog, en macht, en indrukwekkende gestalte, die over deze heuvels schrijdt naar de poort van de afgrond.
Zijn wanhoop had hem verblind; hij had niet geleerd om te zeggen met iemand die meer geleden had dan hijzelf: “Zie, al zou Hij mij doden, zou ik niet hopen?” (Job 13:15) Hij wanhoopte omdat God stil was. Toch was de stilte bedoeld om hem tot berouw en erkenning van zonde te leiden. Het was Gods laatste beroep op zijn geweten. Laten we hieruit leren over:
- De gevaren van afvalligheid. Hier is iemand die ooit veelbelovend was, die van God genade en eer ontving; de vriend van Samuël, die God de rug toekeert.
- Het verschrikkelijke van Gods stilte. Het betekent iets vreselijks: het is een vreselijke zaak om te vallen in de handen van de levende God; te roepen en geen antwoord te krijgen; geen licht te vinden!
- Het kwaad van wanhoop. Geen zondaar hier zou moeten wanhopen. Zijn toestand kan treurig zijn; Gods stilte lang en diep; zijn zonden veel; toch mag hij onder geen enkele voorwaarde God de rug toekeren; laat hem zich liever in Zijn armen werpen. Dit zou gezegende wanhoop zijn.
Horatius Bonar (1808-1889) was een prediker en dichter die verschillende boeken heeft geschreven om twijfelende zielen te leiden tot geloofszekerheid en prachtige liederen zoals “Ik hoorde Jezus’ zachte stem.” Deze reflecties zijn onderdeel van de serie “Licht en waarheid.”