Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het de HEERE behaagd had ons te doden, had Hij het brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen. (Richteren 13:23)

Lees verder 1 Petrus 2:9—11.


Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het de HEERE behaagd had ons te doden, had Hij het brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen. (Richteren 13:23)

Lees verder 1 Petrus 2:9—11.


Ongeveer 5 dagen nadat ik Christus vond, en mijn vreugde zo groot was dat ik wel kon dansen van vrolijkheid bij de gedachte dat Christus van mij was, viel ik plotseling in een trieste vlaag van moedeloosheid. Ik zal je vertellen waarom.

Toen ik voor het eerst in Christus geloofde, ik weet niet of ik dacht dat de duivel dood was, maar in ieder geval had ik het idee dat hij dodelijk gewond was en me niet meer kon storen. Toen heb ik me zeker verbeeld dat ook de verdorvenheid van mijn eigen natuur de doodsteek had ontvangen.

Ik was er van overtuigd dat het nooit meer op zou komen. Ik zou volmaakt zijn, daar rekende ik op. En kijk, ik vond een indringer waar ik niet op gerekend had, een slecht en ongelovig hart wat niet met God wilde leven. Ik ging dus terug naar dezelfde Primitive Methodist kapel waar ik voor het eerst vrede met God had ontvangen door de eenvoudige prediking van het Woord.

De tekst was “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?” (Romeinen 7:24). “Kijk,” dacht ik, “dat is een tekst voor mij.” Zover was ik, midden in dat sentiment, toen de dienaar zei: “Paulus was geen gelovige toen hij dit zei.” Nu wist ik dat ik een gelovige was, en het leek mij uit de context dat Paulus ook een gelovige was. En zeker als ik was ging de man verder en zei dat kinderen van God geen strijd hadden vanbinnen. Dus ik nam mijn hoed en verliet die plaats.

Ongeveer 5 dagen nadat ik Christus vond, en mijn vreugde zo groot was dat ik wel kon dansen van vrolijkheid bij de gedachte dat Christus van mij was, viel ik plotseling in een trieste vlaag van moedeloosheid. Ik zal je vertellen waarom.

Toen ik voor het eerst in Christus geloofde, ik weet niet of ik dacht dat de duivel dood was, maar in ieder geval had ik het idee dat hij dodelijk gewond was en me niet meer kon storen. Toen heb ik me zeker verbeeld dat ook de verdorvenheid van mijn eigen natuur de doodsteek had ontvangen.

Ik was er van overtuigd dat het nooit meer op zou komen. Ik zou volmaakt zijn, daar rekende ik op. En kijk, ik vond een indringer waar ik niet op gerekend had, een slecht en ongelovig hart wat niet met God wilde leven. Ik ging dus terug naar dezelfde Primitive Methodist kapel waar ik voor het eerst vrede met God had ontvangen door de eenvoudige prediking van het Woord.

De tekst was “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?” (Romeinen 7:24). “Kijk,” dacht ik, “dat is een tekst voor mij.” Zover was ik, midden in dat sentiment, toen de dienaar zei: “Paulus was geen gelovige toen hij dit zei.” Nu wist ik dat ik een gelovige was, en het leek mij uit de context dat Paulus ook een gelovige was. En zeker als ik was ging de man verder en zei dat kinderen van God geen strijd hadden vanbinnen. Dus ik nam mijn hoed en verliet die plaats.

Ter overdenking

Dit gebeurde op 11 januari 1850. Dezelfde mensen die ons geholpen hebben kunnen snel een belemmering zijn voor ons (Mattheüs 16:16; Jacobus 3:1—2). God helpt altijd als een Christen in nood is (Hebreeën 4:16).

Preek 440, 26 januari 1862

Beschikbaar gesteld door Day One


Ter overdenking

Dit gebeurde op 11 januari 1850. Dezelfde mensen die ons geholpen hebben kunnen snel een belemmering zijn voor ons (Mattheüs 16:16; Jacobus 3:1—2). God helpt altijd als een Christen in nood is (Hebreeën 4:16).

Preek 440, 26 januari 1862

Beschikbaar gesteld door Day One