Video volgt

Video volgt


“Wij zullen immers zeker sterven en als water zijn dat op de aarde wordt uitgegoten en dat niet meer verzameld kan worden. God neemt het leven echter niet weg, maar denkt plannen uit zodat de verstotene niet van Hem verstoten blijft.” (2 Samuël 14:14)

Dit is het argument van “de wijze vrouw”, of liever van Joab, gericht tot koning David, om hem over te halen om zich te verzoenen met Absalom. God behandeld ons niet zoals David zijn zoon behandelde, hoewel wij zijn toorn verdiend hebben. Hij straft, maar Hij bedenkt manieren om de straf weg te nemen en de verstotenen terug te laten keren. Hij is rechtvaardig, maar ook de Redder. Let erop wat deze vrouw zegt.

1. Wij moeten immers sterven.

Dit is de wet, de onvermijdelijke, onverbiddelijke wet; niet van de natuur of het noodlot, maar van God. “stof bent u en u zult tot stof terugkeren.” (Genesis 3:19) “Het is voor de mensen beschikt dat zij eenmaal moeten sterven” (Hebreeën 9:27). Dit is geen waarschijnlijkheid, maar een zekerheid, een noodzakelijkheid; zekerder dan dat de zon morgen zal opgaan en ondergaan.

“En Hij stierf,” is de conclusie van ieders levensgeschiedenis. Het verhaal van onze wereld is er een van de dood. Of het nu Methusalems negenhonderd of Davids zeventig jaar is, uiteindelijk is er de dood. Zelfs toen de Zoon van God onze natuur aannam, moest Hij sterven. Niemand is hieraan ontkomen, behalve twee; niemand zal er aan ontkomen, behalve degenen die levend zullen zijn wanneer Christus terugkomt. Je mag gezondheid, vrienden, rijkdom, eer hebben, maar je moet eens sterven. Wanneer, waar, hoe, dat weet je niet.

2. Wij zijn als water dat op de aarde wordt uitgegoten en dat niet meer verzameld kan worden.

De mens gaat liggen en staat niet meer op. Hij is niet zoals een gebouw dat, wanneer het verwoest is, herbouwd kan worden; noch zoals gevallen vrucht die opgepakt kan worden; maar zoals water, dat zich vermengt met de grond en niet vastgehouden kan worden. Hij vermengt zich met de aarde en hij kan zichzelf niet oprichten. Ook kan hij niet door zijn medemensen opgewekt worden. Hij vergaat en komt niet terug.

Kijk naar het kerkhof, daar is het water dat op de grond uitgegoten is. Kijk naar de slagvelden van de aarde, daar is het uitgegoten water. Kijk naar de diepten van de oceaan, die tienduizenden heeft verzwolgen, daar is het uitgegoten water. Geen enkele druppel is nog verzameld van alles wat uitgegoten is sinds de wereld begon, behalve één druppel, één kostbare druppel—namelijk Hij die geen verderf zag.

Verder heeft geen graf het stof teruggegeven. Ieder slapend atoom ligt daar tot de grote morgen. Wij mogen tussen hen wandelen en over hen huilen, en monumenten oprichten met namen en grafschriften, maar wij kunnen hen niet verzamelen. Daar blijven zij tot Hij komt, die de opstanding en het leven is, om Zijn hand uit te steken en ieder vergeten deeltje op te nemen.

3. God neemt geen personen aan.

In zijn ogen is iedereen gelijk, als zondaars, als schepselen, als zonen van Adam, als stervende mensen—jong of oud, laag of hoog. Hij kan niet omgekocht worden. Hij neemt niemand om de persoon aan. Het ziekbed en het sterfbed staat voor iedereen klaar. Het graf opent zich voor iedereen; het eenvoudige gras misschien, of een duur marmeren monument, maar het blijft een graf, een plaats voor menselijke beenderen en stof. Geen versieringen kunnen het anders maken. Je zult sterven, dat is het uitgesproken vonnis, en God maakt geen uitzonderingen.

4. Hij bedenkt manieren om Zijn verstotenen terug te brengen.

Hij is rechtvaardig en zal de zonde niet goedpraten, noch zijn vonnis herroepen. Toch laat Hij ons niet zonder hoop. Let hier op:

  1. Zijn verstotenen. Wij zijn Gods verstotenen, niet langer in ons Vaderlijk huis of het Koninklijk paleis. We zijn verstoten, zoals Adam uit het paradijs, zoals Kaïn van Gods tegenwoordigheid, zoals Absalom uit Jeruzalem, of zoals Israël uit Kanaän. Dit komt allemaal door onze zonde. Het brandmerk van ballingschap is op ons; het is God zelf die ons verstoten heeft. In een ander gedeelte worden wij beschreven als verloren zonen die het huis van onze Vader verlaten hebben, hier als misdadigers die uit Zijn tegenwoordigheid verstoten zijn. O mens, je bent een verstotene! Misschien voel je je eenzaamheid niet, je bent gewend geraakt aan de plaats van ballingschap, toch ben je een verstotene, verstoten van Hem die je gemaakt heeft en in wiens gunst het leven is.
  2. Gods liefde tot de verstotenen. Hij heeft zijn ongenoegen over hun opstand uitgedrukt door hen te verstoten, maar Hij is hen niet vergeten. Hij heeft medelijden met hen, Hij verlangt naar hen, Hij wenkt hen terug. De afstand heeft hun namen niet uitgewist uit Zijn vaderlijk hart. Niemand anders mag medelijden met hen hebben, maar Hij wel. De Vader ziet zijn verloren zonen in het verre land; hun ellende, eenzaamheid van hart, vermoeidheid, wekken zijn medelijden op. Hij strekt zijn handen uit, en het klinkt van Zijn lippen: “Komt terug naar Mij,” keer terug, keer terug.
  3. Gods voornemen om hen te herstellen. Hij heeft een voornemen van genade. Het welbehagen van zijn goedheid toont zich in een genadig voornemen, een plan van vermengde soevereiniteit en goedwillendheid, gerechtigheid en genade. Hij heeft besloten dat zij niet ver weg zullen blijven. Zijn voornemen zal bestaan.
  4. Zijn manieren hiervoor. Deze worden hier niet vermeld, maar de Bijbel is de openbaring daarvan. Hij spaart Zijn Zoon niet, maar Hij stuurt Hem om de verstotenen op te zoeken. Hij komt in het land van ballingschap, Hij ligt als een verstotene in zijn wieg, Hij wordt een verstotene voor hen, Hij leeft het leven van een verstotene, Hij verdraagt de schande van een verstotene, Hij sterft de dood van een verstotene en Hij wordt begraven in het graf als een verstotene. Hij neemt onze plaats als verstotene in zodat wij zijn plaats van eer en heerlijkheid in het huis van Zijn Vader en onze Vader mogen innemen. Zulk een uitwisseling is er tussen de verstotene en de goddelijke plaatsvervanger van de verstotene. Hoewel rijk, wordt Hij omwille van ons arm. Hij was thuis maar wilde als verstotenen leven, zodat wij niet eeuwig verstoten zouden blijven.

Onze terugkeer door een plaatsvervanger roept drie vragen op:

1. Zal de Vader een plaatsvervanger aannemen? Ja, Hij wil dat; Hij heeft dat gedaan. Zijn voornemen van genade is uitgevoerd doordat Hij voorzien heeft in een Plaatsvervanger. Hij heeft Zijn Zoon gestuurd! Hij heeft Salomo gestuurd om Absalom te zoeken, om Absaloms straf te dragen. Hij heeft zijn Zoon niet gespaard zodat Hij ons zou kunnen sparen.

2. Is de Zoon bereid een plaatsvervanger te worden? Zal Salomo Jeruzalem en Davids paleis verlaten, en de plaats innemen van de verstoten Absalom? Hij wil het. Ja, Hij heeft het gedaan. Hij is afgedaald om ons te zoeken. Hij heeft onze zonden gedragen.

3.  Ben je bereid deze plaatsvervanger aan te nemen? Hij is gekomen. Hij biedt de uitwisseling aan. Geef Mij je schuld en neem Mijn gerechtigheid. Jij opstandige zoon, jij verstoten Absalom, jij hater van je hemelse Vader en samenzweerder tegen Zijn regering, wil je niet terugkeren? Het hart van je Vader verlangt naar je, Hij ziet ernaar uit je terug te hebben. Keer terug, keer terug! Zo niet, dan huilt Hij over je zoals over Jeruzalem; en wanneer je sterft roept Hij uit: O Absalom, mijn zoon, mijn zoon.

“Wij zullen immers zeker sterven en als water zijn dat op de aarde wordt uitgegoten en dat niet meer verzameld kan worden. God neemt het leven echter niet weg, maar denkt plannen uit zodat de verstotene niet van Hem verstoten blijft.” (2 Samuël 14:14)

Dit is het argument van “de wijze vrouw”, of liever van Joab, gericht tot koning David, om hem over te halen om zich te verzoenen met Absalom. God behandeld ons niet zoals David zijn zoon behandelde, hoewel wij zijn toorn verdiend hebben. Hij straft, maar Hij bedenkt manieren om de straf weg te nemen en de verstotenen terug te laten keren. Hij is rechtvaardig, maar ook de Redder. Let erop wat deze vrouw zegt.

1. Wij moeten immers sterven.

Dit is de wet, de onvermijdelijke, onverbiddelijke wet; niet van de natuur of het noodlot, maar van God. “stof bent u en u zult tot stof terugkeren.” (Genesis 3:19) “Het is voor de mensen beschikt dat zij eenmaal moeten sterven” (Hebreeën 9:27). Dit is geen waarschijnlijkheid, maar een zekerheid, een noodzakelijkheid; zekerder dan dat de zon morgen zal opgaan en ondergaan.

“En Hij stierf,” is de conclusie van ieders levensgeschiedenis. Het verhaal van onze wereld is er een van de dood. Of het nu Methusalems negenhonderd of Davids zeventig jaar is, uiteindelijk is er de dood. Zelfs toen de Zoon van God onze natuur aannam, moest Hij sterven. Niemand is hieraan ontkomen, behalve twee; niemand zal er aan ontkomen, behalve degenen die levend zullen zijn wanneer Christus terugkomt. Je mag gezondheid, vrienden, rijkdom, eer hebben, maar je moet eens sterven. Wanneer, waar, hoe, dat weet je niet.

2. Wij zijn als water dat op de aarde wordt uitgegoten en dat niet meer verzameld kan worden.

De mens gaat liggen en staat niet meer op. Hij is niet zoals een gebouw dat, wanneer het verwoest is, herbouwd kan worden; noch zoals gevallen vrucht die opgepakt kan worden; maar zoals water, dat zich vermengt met de grond en niet vastgehouden kan worden. Hij vermengt zich met de aarde en hij kan zichzelf niet oprichten. Ook kan hij niet door zijn medemensen opgewekt worden. Hij vergaat en komt niet terug.

Kijk naar het kerkhof, daar is het water dat op de grond uitgegoten is. Kijk naar de slagvelden van de aarde, daar is het uitgegoten water. Kijk naar de diepten van de oceaan, die tienduizenden heeft verzwolgen, daar is het uitgegoten water. Geen enkele druppel is nog verzameld van alles wat uitgegoten is sinds de wereld begon, behalve één druppel, één kostbare druppel—namelijk Hij die geen verderf zag.

Verder heeft geen graf het stof teruggegeven. Ieder slapend atoom ligt daar tot de grote morgen. Wij mogen tussen hen wandelen en over hen huilen, en monumenten oprichten met namen en grafschriften, maar wij kunnen hen niet verzamelen. Daar blijven zij tot Hij komt, die de opstanding en het leven is, om Zijn hand uit te steken en ieder vergeten deeltje op te nemen.

3. God neemt geen personen aan.

In zijn ogen is iedereen gelijk, als zondaars, als schepselen, als zonen van Adam, als stervende mensen—jong of oud, laag of hoog. Hij kan niet omgekocht worden. Hij neemt niemand om de persoon aan. Het ziekbed en het sterfbed staat voor iedereen klaar. Het graf opent zich voor iedereen; het eenvoudige gras misschien, of een duur marmeren monument, maar het blijft een graf, een plaats voor menselijke beenderen en stof. Geen versieringen kunnen het anders maken. Je zult sterven, dat is het uitgesproken vonnis, en God maakt geen uitzonderingen.

4. Hij bedenkt manieren om Zijn verstotenen terug te brengen.

Hij is rechtvaardig en zal de zonde niet goedpraten, noch zijn vonnis herroepen. Toch laat Hij ons niet zonder hoop. Let hier op:

  1. Zijn verstotenen. Wij zijn Gods verstotenen, niet langer in ons Vaderlijk huis of het Koninklijk paleis. We zijn verstoten, zoals Adam uit het paradijs, zoals Kaïn van Gods tegenwoordigheid, zoals Absalom uit Jeruzalem, of zoals Israël uit Kanaän. Dit komt allemaal door onze zonde. Het brandmerk van ballingschap is op ons; het is God zelf die ons verstoten heeft. In een ander gedeelte worden wij beschreven als verloren zonen die het huis van onze Vader verlaten hebben, hier als misdadigers die uit Zijn tegenwoordigheid verstoten zijn. O mens, je bent een verstotene! Misschien voel je je eenzaamheid niet, je bent gewend geraakt aan de plaats van ballingschap, toch ben je een verstotene, verstoten van Hem die je gemaakt heeft en in wiens gunst het leven is.
  2. Gods liefde tot de verstotenen. Hij heeft zijn ongenoegen over hun opstand uitgedrukt door hen te verstoten, maar Hij is hen niet vergeten. Hij heeft medelijden met hen, Hij verlangt naar hen, Hij wenkt hen terug. De afstand heeft hun namen niet uitgewist uit Zijn vaderlijk hart. Niemand anders mag medelijden met hen hebben, maar Hij wel. De Vader ziet zijn verloren zonen in het verre land; hun ellende, eenzaamheid van hart, vermoeidheid, wekken zijn medelijden op. Hij strekt zijn handen uit, en het klinkt van Zijn lippen: “Komt terug naar Mij,” keer terug, keer terug.
  3. Gods voornemen om hen te herstellen. Hij heeft een voornemen van genade. Het welbehagen van zijn goedheid toont zich in een genadig voornemen, een plan van vermengde soevereiniteit en goedwillendheid, gerechtigheid en genade. Hij heeft besloten dat zij niet ver weg zullen blijven. Zijn voornemen zal bestaan.
  4. Zijn manieren hiervoor. Deze worden hier niet vermeld, maar de Bijbel is de openbaring daarvan. Hij spaart Zijn Zoon niet, maar Hij stuurt Hem om de verstotenen op te zoeken. Hij komt in het land van ballingschap, Hij ligt als een verstotene in zijn wieg, Hij wordt een verstotene voor hen, Hij leeft het leven van een verstotene, Hij verdraagt de schande van een verstotene, Hij sterft de dood van een verstotene en Hij wordt begraven in het graf als een verstotene. Hij neemt onze plaats als verstotene in zodat wij zijn plaats van eer en heerlijkheid in het huis van Zijn Vader en onze Vader mogen innemen. Zulk een uitwisseling is er tussen de verstotene en de goddelijke plaatsvervanger van de verstotene. Hoewel rijk, wordt Hij omwille van ons arm. Hij was thuis maar wilde als verstotenen leven, zodat wij niet eeuwig verstoten zouden blijven.

Onze terugkeer door een plaatsvervanger roept drie vragen op:

1. Zal de Vader een plaatsvervanger aannemen? Ja, Hij wil dat; Hij heeft dat gedaan. Zijn voornemen van genade is uitgevoerd doordat Hij voorzien heeft in een Plaatsvervanger. Hij heeft Zijn Zoon gestuurd! Hij heeft Salomo gestuurd om Absalom te zoeken, om Absaloms straf te dragen. Hij heeft zijn Zoon niet gespaard zodat Hij ons zou kunnen sparen.

2. Is de Zoon bereid een plaatsvervanger te worden? Zal Salomo Jeruzalem en Davids paleis verlaten, en de plaats innemen van de verstoten Absalom? Hij wil het. Ja, Hij heeft het gedaan. Hij is afgedaald om ons te zoeken. Hij heeft onze zonden gedragen.

3.  Ben je bereid deze plaatsvervanger aan te nemen? Hij is gekomen. Hij biedt de uitwisseling aan. Geef Mij je schuld en neem Mijn gerechtigheid. Jij opstandige zoon, jij verstoten Absalom, jij hater van je hemelse Vader en samenzweerder tegen Zijn regering, wil je niet terugkeren? Het hart van je Vader verlangt naar je, Hij ziet ernaar uit je terug te hebben. Keer terug, keer terug! Zo niet, dan huilt Hij over je zoals over Jeruzalem; en wanneer je sterft roept Hij uit: O Absalom, mijn zoon, mijn zoon.

Horatius Bonar (1808-1889) was een prediker en dichter die verschillende boeken heeft geschreven om twijfelende zielen te leiden tot geloofszekerheid en prachtige liederen zoals “Ik hoorde Jezus’ zachte stem.” Deze reflecties zijn onderdeel van de serie “Licht en waarheid.”